| |
| |
| |
III.
Jan Reim en zijn vader gingen, om de kosten te sparen, te voet naar Namen.
Afgemat kwamen zij aldaar drie dagen later aan; doch hoe groot de vermoeidheid van den ouderling ook was, hij gaf zich nauwelijks den tijd om eenige stonden uit te rusten en spoorde Jan aan om maar oogenblikkelijk Frits te gaan opzoeken.
Toen zij bij de gevangenis aankwamen, vernamen zij dat de beschuldigde zich juist voor het gerechtshof bevond, en beiden strompelden voort totdat zij het paleis van justicie ontdekten. Het was hun onmogelijk de zaal binnen te treden en zij waren genoodzaakt tusschen het volk bij de intrede te blijven vertoeven.
Daar stonden zij en luisterden met aandacht.
Van wat de openbare beschuldiger zegde, konden zij geen woord verstaan, want die sprak in het Fransch; doch na den aanklager verhief zich telkens eene stem in slecht Vlaamsch; het was de stem van den beëedigden vertaler, en dan stonden beiden te beven, vernemende welke zware aantijgingen op het hoofd van den beschuldigde neêrbonsden. Hun angst verdubbelde nog, toen Frits, op zijne beurt antwoordende, zich op eene onbeschofte wijze trachtte te verdedigen en zich dermate voorstelde, dat hij slechts aan zijne rechters afkeer kon inboezemen.
Uit de verschillende ondervragingen en antwoorden konden Jan en zijn vader de zaak in het oppervlakkige begrijpen en zich overtuigen, dat de beschuldiging inzonderheid hierop neêrkwam:
Frits had eenen Vlaming tot vriend gehad, met name Karel Dekens, of liever het was een makker, die in zijne ongebondenheid deelde en bij de slemppartijen zijn getrouwe maat was geweest. Zij oefenden beiden den stiel van hoedenmaker uit en stonden als beste werklieden bekend; doch om hun slecht gedrag te Namen van alle winkels weggejaagd, wilden zij zich naar eene andere stad begeven en hadden, om hunne reis te doen, al wat zij van hunne kleederen konden missen, verkocht.
Den eersten nacht, na hun vertrek, brachten zij in een klein dorp door; doch des morgens was een der reizigers, zonder dat men wist hoe, uit de herberg verdwenen, en toen men later op de kamer
| |
| |
trad, vond men Karel Dekens in zijn bed vermoord liggen. Een priemsteek had hem het hart geraakt en moest hem oogenblikkelijk den dood hebben toegebracht. Het gerecht van het voorval onderricht, verwaarloosde niets, en alras had men Frits achterhaald en naar de gevangenis van Namen overgevoerd.
Bij het verhoor en voor het gerechtshof verklaarde de gevangene dat hij, des morgens wakker wordende, zijnen vriend had dood gevonden, en als men hem vroeg waarom hij gevlucht was, gaf hij tot antwoord, zulks gedaan te hebben, omdat hij vreesde, zooals het inderdaad gebeurde, dat men hem voor den dader zou hebben aangezien en hij wel wist, dat de beste reden, welke men de Justicie kan tegenstellen, die is van zich uit de voeten te maken en het hazenpad te kiezen.
Dan, bezwarende omstandigheden wogen op het hoofd van Frits en de openbare aanklager verwaarloosde niet van dezelve gebruik te maken. Des avonds had hij in de herberg met zijnen makker gekrakeeld en, ofschoon men niet had kunnen begrijpen wat zij elkaar in het Vlaamsch toeduwden, had de waardin nogtans dikwijls den naam eener vrouw hooren uitspreken, en aan de oogen der beide twisters licht kunnen bemerken, dat eene verkropte woede in beider boezems moest blaken. Getuigen waren verder, bij het onderhoor, komen verklaren, dat er vroeger ook meer dan eens krakeel tusschen de twee vrienden ontstaan was en zulks wel ten opzichte eener lichte vrouw, die juist den naam droeg, welken de waardin uit de herberg, waar de misdaad bedreven was, had hooren uitspreken. Te meer merkte men op dat de vrouw, welke op die wijze tusschen het geding werd gewikkeld, sedert eenigen tijd uit Namen verdwenen was, en zich te Luik was gaan vestigen; en het was juist naar die stad dat Frits en Karel zich wilden begeven. Het lichte vrouwspersoon werd als getuige gedagvaard en bekende, dat beide werklieden haar hunne liefde hadden willen opdringen en zij grootendeels om van hen en van hunne krakeelen ontslagen te zijn, Namen verlaten had. Frits ontkende de echtheid van die lage verkleefdheid niet; doch hij zegde dat zulks al lang gedaan was.
Eene omstandigheid te meer bezwaarde nog de beschuldiging. De wonde, welke Karel ontvangen had, was met eenen smallen moordpriem toegebracht geworden, waarvan de geneesheeren, zonder hem gezien te hebben, nauw genoeg de beschrijving gaven; en getuigen kwamen
| |
| |
verklaren, dat zij een dergelijk wapen meermaals in het bezit van Frits gezien hadden. Verder nog had men eene bloedvlek op de hemdsmouw van Frits, en zulks aan den rechter arm dicht bij den pols, ontdekt.
De beschuldigde legde die laatste omstandigheid uit met te zeggen, dat het zeer mogelijk was dat het bloed zijn hemd gesmet had, toen hij, bij het ontwaken, zijnen vriend had willen wekken en, hem dood vindende, betast had om de wonde te ontdekken. Wat den priem betreft, hij loochende zijn vroeger bezit niet, en zegde, dat hij hem slechts den morgend na den dood zijns makkers gemist had. - En als de aanklager hem vroeg, hoe hij dan het verdwijnen van dit wapen uitlegde, antwoordde hij, dat zulks zeer gemakkelijk was te begrijpen, dat, naar alle gedachten, de moordenaar zich van dien priem bediend had en hem vervolgens had medegenomen.
‘Zoo is het vergaan, ja,’ zegde de prokureur des konings; ‘doch de moordenaar is niemand anders geweest dan gij!...’
‘Die moordenaar bevindt zich misschien hier tusschen de getuigen,’ antwoordde Frits met onbeschaamdheid.
‘Noem hem!’ riep de voorzitter van het gerechtshof.
‘Misschien de waard uit de herberg,’ zegde Frits, ‘die zal gedacht hebben, dat wij veel geld bij ons droegen...’
Die beschuldiging verwekte eenen algemeenen walg; want de waard, op wiens hoofd zij neêrstortte, ofschoon weinig door de fortuin begunstigd, was algemeen geacht en ieder deed hulde aan zijne beproefde eerlijke gevoelens en menschlievendheid.
‘Gij zijt wel diep in de boosheid verhard,’ zegde de voorzitter, ‘om zoo een eerlijk man laf te durven beschuldigen!’
‘En gij dan, mijnheer de voorzitter?’ antwoordde Frits.
Dit antwoord verwekte lach en afschrik tenzelfden tijd tusschen de de aanhoorders.
‘Hoort gij het, vader?’ suisde Jan den grijzen Reim in het oor, ‘dat zijn van die dingen, waartoe hij alleen in staat is.’
‘Wat wilt gij zeggen, Jan?’ vroeg de vader, terwijl hij door de ontsteltenis moeite had om zich recht te houden.
‘Wij zullen God laten oordeelen, vader; doch gaan wij hier weg; kom! het is te veel... De krachten zullen u begeven; gij zult in zwijm vallen...’
| |
| |
En den grijsaard een zacht geweld aandoende, trok Jan hem tot buiten de plaats van het rechtsgeding.
‘Mijn zoon, mijn kind,’ vroeg de grijsaard, wanneer hij zich met Jan in de vrije lucht bevond, ‘wat denkt gij?’
‘Ik geloof dat hij plichtig is, vader; doch, indien er zich geene andere omstandigheden voordoen, zal hij van het schavot bevrijd blijven en God zal onzen naam die vlek sparen.’
‘Zou hij kunnen vrij komen? Zeg, wat denkt gij?’
‘Hopen wij, vader; God zal met uwe grijze haren medelijden hebben...’
En beiden verwijderden zich en dachten er nu eerst aan hunne uitgeputte krachten door eenig voedsel te herstellen.
Tegen den avond gingen zij terug naar de gevangenis en bleven daar wachten, totdat de zitting van het gerechtshof opgeschorst zoude zijn, Frits zou worden teruggevoerd en zij met hem zouden kunnen spreken.
Na ruim een uur toevens, uur, dat aan beiden eene eeuwigheid scheen, kwam men hun aankondigen, dat de gevangene was toegekomen, en eenige stonden later traden zij de cel binnen, waar Frits op een laag ledekant, met het hoofd in de handen gezonken, van de vermoeienis bij het geding doorgestaan, zat te rusten. De bestuurder der gevangenis had hem de komst zijns vaders niet doen aankondigen, denkelijk om beter waar te nemen, welk een uitwerksel het onverwacht gezicht des grijsaards op hem zou te weeg brengen, en te zien tot hoe verre de kinderliefde zijn hart zou ontroeren, en daaruit misschien op te maken tot hoe verre ook dit hart nog voor goede gevoelens vatbaar was.
Frits hoorde wel zijne cel openen; hij hoorde wel de stappen der binnentredenden; doch hij sloeg het oog niet op en bleef zijne houding onveranderlijk bewaren.
Eenige stonden bleven Jan en zijn vader sprakeloos op den gevangene staren. Eindelijk kon zich de ouderling niet langer bedwingen en riep snikkend:
‘Frits! ongelukkig kind!...’
Die Vlaamsche spraak, die bekende taal deed den betichte het hoofd oplichten; doch hij sprong niet recht, ijlde zijnen vader niet te gemoet, vloog hem niet weenende om den hals, zooals men het zich in dergelijke omstandigheden zou kunnen voorstellen... Neen, traagzaam
| |
| |
richtte hij zich op, sloeg eenen blik eerst op den bestuurder, dan op Jan, zijnen broeder, en vervolgens op den ouderling, tot wien hij kalm naderde, doch zonder nog een woord te spreken.
‘Ongelukkig kind!’ herhaalde de grijsaard, en weenende stak hij de armen uit en scheen bereid in onmacht te vallen. Jan sloeg hem den arm om de middel en ondersteunde hem.
‘Mijnheer,’ sprak Frits, in gebroken Fransch het woord tot den bestuurder richtende, ‘is het mij toegelaten eenige woorden alleen met mijnen vader te spreken?’
‘Ik mag het u toestaan,’ was het antwoord. ‘Ik zal mij verwijderen, en de bewaarders zullen op eenen afstand blijven, die u zal toelaten ongehinderd te spreken. Alleenlijk moet ik u verwittigen, dat ik u slechts weinigen tijd tot onderhoud kan toestaan.’
Toen Frits zich met zijnen vader en Jan alleen bevond, vroeg hij:
‘Vader, hebt gij geld medegebracht?’
‘Gij denkt nog aan geld, wanneer uw hoofd op uwen hals staat te waggelen,’ zegde Jan, terwijl de vader door die eerste koude vraag verpletterd scheen.
‘Wees voor mijn hoofd niet bevreesd,’ hernam Frits met eenen grimlach, doch zoo stil mogelijk. ‘Zij zullen het niet hebben, indien gij mij maar eenig geld kunt beschikken: mijne redding hangt daarvan af. Ik heb voor niets anders geld noodig; doch ik mocht u de reden niet schrijven; men breekt de brieven der gevangenen open.’
‘Spreek,’ zegde de grijsaard, ‘wat wilt gij zeggen, en hoe?...’
‘Het zou te lang zijn u dit te verhalen. Antwoord mij slechts en zeg mij, of gij geld hebt of niet?’
‘En hoeveel?’ onderbrak Jan.
‘Tien gulden, die ik u later zal terruggeven.’
‘Wij hebben nauwelijks, om onze terugreis te doen,’ zegde Jan.
‘Ik heb vijf gulden...’ stamelde de vader... ‘Ik had die nog ter zijde liggen en wilde er moeder een geschenk voor koopen.’
‘Ik dank u, vader, ik dank u!’ zegde Frits, den ouderling thans om den hals vliegende. ‘Misschien is het genoeg, om mij te redden.’
‘Wil ik ze u geven?...’
‘Neen, doe geen teeken; want men kan ons bespieden. Maar luister: morgen wordt een getuige gehoord en zijne verklaring kan mij aan het schavot overleveren...’ En stiller fluisterde hij voort: ‘Die getuige is een makker, een Brabander, dien ik op de baan ontmoette,
| |
| |
toen ik de herberg ontvluchtte. Hij heeft mij eenen priem in eene hofgracht zien werpen. Spreekt hij, dan vindt men hem en ik ben verloren. Voor geld heeft hij beloofd te zwijgen en vooral van die omstandigheid niet te gewagen... Maar, wat hebt gij, vader?..’
De ouderling zakte half bezwijmd in de armen van Jan, en zijn hoofd helde machteloos voorover.
‘Gij zijt dus plichtig?’ mompelde hij.
‘Schoone vraag!’ fluisterde Frits; ‘moed, vader, moed! Help mij van het schavot; ik ben immers uw kind, al heb ik mij zulks onweerdig gemaakt... Heb moed! nog een enkel oogenblik moed!..
‘Dat God ons bijsta!’ zuchtte Jan.
‘Welnu,’ stamelde de grijsaard, ‘wat moet ik doen om u te redden, om mijn kind te redden?’
‘Ga dezen avond in eene kroeg bij het stadhuis, waar het wapen van Braband uithangt. Daar zult gij eenen man vinden, die slechts een oog heeft en rosharig is. Vraag hem zijnen naam. Indien hij antwoordt dat hij Hooi heet, dan is hij het, en dan geeft gij hem de vijf gulden en belooft hem nog zooveel, dat hem door een' ander zal besteld worden, indien de zaak goed afloopt. - Als gij zulks verricht hebt, dan is uwe taak gedaan; vertrek dan terug naar huis en zeg aan moeder dat zij niet ongerust moet wezen, en ook aan Trees. Eer het acht dagen verder is, ben ik vrij en koom u te Antwerpen bezoeken.’
‘Zulks is niet noodig,’ zegde Jan met eene beklemde spraak.
Frits wierp eenen verschrikkelijken blik op zijnen broeder, en terwijl zijne lippen door eene stuiptrekking bewogen werden, grijnsde hij hem toe:
‘Ik weet het wel, Jan, dat gij met vermaak mijn hoofd op het schavot zoudt zien rollen; doch...’
‘Ik zou u willen onplichtig zien,’ onderbrak Jan, ‘en weerdig om in onzen huiselijken kring terug te keeren...’
‘Mijne kinderen!’ snikte de oude Reim, ‘o, is het thans de stond?...’
‘Het is waar,’ zegde Frits, eensklaps bedarende, ‘vader heeft gelijk en zijn hart zal voor mij toch gevoelig wezen.’
Op dien stond trad de gevangenbewaarder binnen, en zegde, dat de verleende tijd verstreken was.
Het afscheid was koel, en Jan verwijderde zich sprakeloos met zijnen vader.
| |
| |
Toen beiden zich op straat bevonden, vroeg Jan:
‘Zult gij die omkooping doen, vader?’
‘Kunt gij het vragen, Jan? Is hij dan toch mijn kind niet?..’
‘Het is niet aan mij u uwe plichten te leeren, vader.’
‘Ik begrijp u, Jan, en versta wat gij wilt zeggen; doch dat is het gevolg der misdaad, welke nooit kan geschieden zonder andere na zich te slepen. Tot hiertoe is er nooit eene leugen over mijne lippen gekomen; thans ga ik omkoopen, thans ga ik de schuld wezen, dat er morgen een valsche eed zal geschieden... Doch daardoor red ik mijn kind, de eer uwer moeder, uwe eer, Jan!... Dat de vaders, indien zij kunnen, mij veroordeelen!...’
Jan liet het hoofd op de borst zinken, en sprak niet meer.
Des avonds ging de ouderling de aangeduide kroeg opzoeken, Hij trad alleen binnen en toen de zaak verricht was, kwam hij Jan terugvinden.
‘Willen wij thans vertrekken, vader?’
‘Ja, kind, gaan wij. Mijne krachten zijn uitgeput; ik ben niet meer bekwaam om de aandoening te doorstaan, welke de dag van morgen mij hier zou kunnen toebrengen. Het vernemen der veroordeeling of der vrijspraak zouden mij beiden den dood kunnen kosten... en dan, ik zal het u rechtuit bekennen, Jan, wat ik daar gedaan heb, zou ik, indien het niet geschied ware, nog doen; maar het weegt mij niettemin op het hart en ik voel mij als plichtig; ik ben ontrust en verwijderen is voor mij vluchten, en vluchten, schijnt mij eene noodzakelijkheid.’
‘Drijf het niet te ver, vader... doch gaan wij.’
En ofschoon de nacht reeds vorderde, verlieten beiden de stad en hernamen hunne terugreis naar Antwerpen.
|
|