Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
lieve Angelica weder. Het tooneel, dat er plaats greep, de gewaarwordingen, die zich in de harten der jongelieden opdeden, zullen wij niet trachten te beschrijven, de lezer zal dit beter door zijne verbeelding kunnen beseften, dan wij het hem door woorden zouden kunnen afmalen. Bernhart smeekte thans den kousenkooper geene langere vertraging aan zijn geluk te stellen en den dag des huwelijks op het spoedigste te bepalen. Aan dit verzoek werd voldaan en het moest slechts van de herstelling van Angelica afhangen. Volgens het spreekwoord tollitur causa, tollitur effectus, had het lieve kind weldra de vorige gezondheid herkregen en de bruiloftsdag werd vastgesteld. Heinrich had als eene gunst verzocht zich alleen met de bruiloftskleederen van Angelica te mogen belasten, en de kostelijkste zijden stoffen en de rijkste kleinooden bracht hij aan de lieve bruid ten geschenke. Er werd verder besloten, dat er weinige personen op het feest zouden genoodigd worden. Bernhart verzocht slechts zijnen vriend Niklaas en schreef een nederig briefje aan zijnen oom, den kanonik, waarin hij hem kennis van zijn huwelijk met Gelica gaf en hem tenzelfden tijd op de bruiloft uitnoodigde. Dit laatste werd slechts, zooals men licht begrijpt, voor het decorum gedaan en men wist wel, dat de eerweerde oom zoo gemakkelijk aan zijnen neef niet kon vergeven. Eindelijk was de dag van het huwelijk gekomen. De pastor der kathedrale had de twee gelieven in den eeuwigen band des zaligen echts gesloten en de zegen Gods over hen afgeroepen. Allen waren na de plechtigheid ten huize van baas Van Helen vergaderd en het feest begon. Liefde en zalig genot stonden op het engelenwezen van Angelica uitgedrukt. Bernhart was de gelukkigste der menschen, en ook de kousenkooper was uitermate verheugd en scheen twintig jaren jonger te zijn geworden Zelfs Heinrich's gelaat had zijne gewone statigheid op dien dag afgelegd en hij dronk het eerst op de gezondheid der twee echtelingen. Hierop werd met de grootste vreugd en luidruchtigheid geantwoord en nu werd er insgelijks een teug ter eere van den weldoenden vreemdeling ingesteld. Eindelijk stond Niklaas recht, ontvouwde een groot beschreven papier en begon met eene stem, waaraan de aandoening de meeste waarde gaf, een lang epithalamus in het Latijn te lezen. Angelica en baas Van Helen verstonden er veel minder af dan van het Latijn dat zij soms in de sermoenen hoorden; doch de intentie van den braven Niklaas was goed, en dit was voor allen genoeg. | |
[pagina 168]
| |
Niklaas had zijn gedicht nog niet geëindigd, toen de deur der kamer, waar het feest plaats had, op eens openging en men den eerweerden oom van Bernhart met statigheid zag binnentreden. Een dondersteen had de bijwezigen niet harder dan die verschijning kunnen treffen. De stem van Niklaas verstikte in zijnen gorgel bij den derden voet van een' hexameter. Baas Van Helen zag niets meer van wat zich in het vertrek bevond en Gelica sloot zich bevreesd tegen haren echtgenoot. Slechts Heinrich bleef bezadigd en met eenen lichten schimplach op het wezen, bracht hij den opgenomen roemer wijn aan den inkomenden bruiloftsgast. Oom Bruno sprak geen enkel woord, liet zich in eenen zetel neêrvallen en klopte driemaal op de tafel. Op dien klop trad er eene tweede personaadje binnen. Het was een klein mager manneken met eenen bril op den neus en van top tot teen in het zwart gekleed. ‘Meester Nyssens, doe uwen plicht!’ sprak de kanonik op eenen ernstigen toon. Meester Nyssens plaatste zich, trok eene rol papier uit den zak en las met eene onaangename neusstem: ‘In nomine Domini, enz. Wij Koninklijke Notaris enz... verklaren, dat voor ons compareerde de eerweerde heer Bruno, kanonik der kathedrale kerk te Antwerpen, verklarende zijnen uitersten wille te zijn enz... te erkennen bij dezen als zijnen eenigen wettigen erfgenaam zijnen neef Bernhart, van al wat hij testeerende in bezit heeft zoo onroerende als roerende goederen enz. En in geval van afsterven van genoemden Bernhart, zijnen neef, verklaart hij, testateur, zijn uitterste wil en begeerte te zijn dat gezegde goederen overgaan tot de nakomelingschap van genoemden Bernhart, zijnen neef. En ingeval deze kinderloos kwam te overlijden, is het de wil van den voornoemden testateur, dat zijne goederen, zoowel roerende als onroerende, overgaan aan Angelica Van Helen, echtgenoote van genoemden Bernhart, zijnen neef, enz. enz...’ Meester Nyssens hield op en verliet het gezelschap. ‘Welnu, neefje!’ riep heer Bruno, ‘wat zegt ge? Ben ik een slecht bloedverwant?’ ‘o Mijn lieve oom!’ riep Bernhart, opvliegende en zich in de armen des ouderlings werpende, ‘ik dank u, niet zoozeer om het goed, dat gij mij doet, dan wel om uwe vriendschap, die gij mij terugschenkt!’ | |
[pagina 169]
| |
‘Gij hebt mijne vriendschap nooit verloren, mijn brave Bernhart; ik heb u slechts willen beproeven, om te zien of gij den staat u door God beschikt, zoudt aangenomen hebben, of gij de stem des hemels, die u tot den echt riep, om geen ijdel vooruitzicht van fortuin zoudt hebben versmaad...’ ‘Uw oom trekt er zich goed uit,’ fluisterde Heinrich in het oor van Bernhart. - De heer Bruno ging voort: ‘o Mijn brave jongen, ik wist en zag reeds lang, dat gij tot den dienst des outers niet geroepen waart. Alleenlijk vreesde ik, dat gij u door mijn erfdeel zoudt hebben laten verleiden; doch Goddank! gij hebt een te braaf hart; gij zijt het evenbeeld van uw' vader zaliger. Ook ben ik er den hemel dankkaar voor. En nu, mijn neef, moet ik u nog vergeving vragen om den twijfel, dien ik eenigen tijd over de oprechtheid uws harten en uwer edelmoedige inzichten gevoed heb. Vergeeft gij mij?’ ‘Mijn brave oom!’ zuchtte Bernhart, en hij liet zijn hoofd op de borst des ouderlings rusten. ‘En gij, mijne lieve nichte,’ ging nu de kanonik voort, zich tot de bruid wendende, ‘kom hier, dat ik uwe handen in de mijne drukke en u mijnen en Gods zegen geve... Van u zal ik geene vergeving smeeken: want uwe zuivere engelenziel is onbekwaam om een kwaad gevoel te bevatten.’ Angelica trad nader en tranen van blijdschap biggelden op hare rozenwangen. ‘Wat zegt gij van dit alles, baas Van Helen?’ riep eindelijk de brave kanonik. ‘Ik zeg, eerweerde,’ was het blijde antwoord, ‘dat gij de comediant zijt geweest; maar uwe comedie loopt goed af.’ ‘Heer oom,’ onderbrak nu Heinrich, ‘hier moet een goede roemer op gezet worden.’ ‘Mijnheer, ik ben bereid,’ sprak de ouderling, ‘en drink op de gezondheid en het lang leven van 't jonge paar.’ Een algemeen vivat was het antwoord. Toen de stilte een weinig hersteld was, zegde heer Bruno: ‘Vriend Niklaas, lees thans uwe verzen voort en gedenk, dat gij mij van heden een vriend geworden zijt, aan wien ik dikwijls zal denken en wiens toekomst ik ter harte neem.’ Dat was niet weinig gezegd voor Niklaas; want oom Bruno was | |
[pagina 170]
| |
een alom geëerd en machtig man en derhalve was zijne bescherming van een groot gewicht. Niklaas dankte den eerweerden kanonik en voleindde zijne lezing. Toen hij ophield en toegejuicht was geweest, stond Heinrich recht en zeide dat hij thans zijn bruiloftlied ging zingen. Hij liep de vedel van Bernhart halen en begon een aria te spelen. Dit aria overtrof al wat Bernhart nog van zijnen geheimen vriend gehoord had. Een hemelsch geluid verspreidde zich door het vertrek en de ooren en zielen der aanhoorders werden aan de tonen van het speeltuig vastgekleefd. Allen voelden in hunnen geest iets omgaan, dat zij nog nimmerhadden ondervonden. Zij waren onder de macht des onbekenden en schenen op zijne stappen als door het ruime van het rijk der verbeelding heen te drijven. De geestdrift werd dermate opgewekt, dat Gelica in tranen uitborst en als machteloos op den boezem van Berhart neêrzonk, en zich in de armen van haren bruidegom met buitengewone kracht gesloten voelde. Baas Van Helen wist niet wat houding aan te nemen. Niklaas weende overluid van blijdschap en oom Bruno werd het onmogelijk gerust op zijnen zetel te blijven zitten. Toen Heinrich ophield met spelen, liep de kanonik hem te gemoet, drukte hem tegen zijne borst en riep uit: ‘Maar wie zijt gij toch die zulke hemelsche kunst bezit? die een' strammen en afgeleefden grijsaard. zooals ik ben, kunt jong en levendig, ja, zelfs uitzinnig maken?’ ‘Ik ben slechts een weêrklank der eeuwige harmonie, die God in de natuur verspreidt heeft,’ antwoordde Heinrich, de handen des ouderlings drukkende. ‘en die,’ ging hij voort op Bernhart wijzende, ‘die is een mijner kunstbroeders.’ ‘Is het waar, mijn Bernhart?’ ‘Ik verzeker het u!’ zegde Heinrich. ‘Maar gij, wie zijt gij? Hoe is uw naam?’ ‘Ik zal het u zeggen,’ sprak de vreemdeling: ‘mijn naam is Heinrich Lieber. Ik was nog over eenige maanden aan het hof van den keizer van Oostenrijk, die mij gedwongen had hem mijne kunst voor duizenden guldens te verhuren; thans ben ik een vrije sterveling; want ik ben dit hof, waar ik als een vergulde slaaf stond, ontvlucht en dwaal naar welgevallen rond. Morgen verlaat ik Antwerpen; doch aan u, mijne goede vrienden, aan u, Bernhart, mijnen broeder in de heilige kunst, aan u zal ik immer blijven denken. Kom, mijn vriend, dat ik u nog eens in de armen drukke!...’ | |
[pagina 171]
| |
‘O verlaat mij niet!’ snikte Bernhart, terwijl hij op de borst zijns kunstmakkers neêrgebogen lag, ‘blijf bij uwen zoon in de kunst, bij uwe brave vrienden wonen.’ ‘Ik kan niet, Bernhart. Men heeft mij gisteren bericht, dat de keizer mijne schuilplaats ontdekt heeft. Men zoekt mij op, ten einde mij te dwingen naar het hof terug te keeren en mijne gouden slavenketen te hernemen, Om mijne vrijheid te bewaren, moet ik vluchten. Mogelijk, ik hoop het, zien wij ons nog een andermaal weder. Terwijl Heinrich sprak, hadden hem al de feestgenooten omringd en innige droefheid stond op hun gelaat te lezen. Heinrich drukte allen de hand, zoende Angelica op het voorhoofd, klemde Bernhart aan zijne borst, bevool hem de kunstbeoefening aan en verdween eensklaps uit het gezelschap. Dit onverwacht geval spreidde eene lichte tint van droefheid over het feest, en de oude oom deed opmerken, dat het eene vermaning van God was, die ons immer wil toonen, dat het menschelijk geluk onvolmaakt is en de volkomenheid slechts in het eeuwig leven is te vinden. Het leven van Bernhart en Angelica werd eene aaneenschakeling van stille vreugde en tevredenheid. Baas Van Helen, die rijker was dan hij het ooit had willen bekennen, liet zijnen handel varen om van zijne inkomsten te leven. Nog een aantal jaren mocht de kanonik zich in het geluk zijns neefs verblijden. Niklaas werd door den braven ouderling niet vergeten en voor dezes dood had hij het genoegen hem tot de waardigheid van kanonik te zien opklimmen. Bernhart bleef de muziek voor zijn vermaak en als eene noodwendigheid zijns geestes beoefenen, en nooit nam hij zijne vedel in handen of hij dacht aan zijnen braven en wonderbaren vriend Heinrich Lieber. |
|