Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Eene oplichting.Ik heb al zoo dikwijls de geschiedenissen van anderen verhaald, dat ik wel denk het recht te hebben ook eens van mij zelven te spreken en den lezer, onder anderen, te zeggen wat mij op den dertienden dag der maand Juli van den jare onzes Heere, als men schreef duizend acht honderd negen-en-twintig overkomen is. Het staat den lezer vrij er niet meer van te gelooven dan van al de andere geschiedenissen. Ik zou geen echt Antwerpenaar moeten wezen, om er niet voor uit te komen, gedurende de zomermaanden, bij het vallen van den avond, eene wandeling aan de Schelde te doen en eens te gaan zien hoe men het in de groote dokken aanlegt en wie daar zoo al aangekomen is of gereed licht om terug de breede zee te kiezen. Wie goed Antwerpenaar is, laat zich aan die dingen gelegen, beschouwt de handelschepen als zijn' bijzonderen eigendom en weet des avonds in de estaminet te zeggen welke schepen de rivier zijn opgestevend, welke de dokken zijn binnengehaald en op welke plaats zij zich van hunne lading gaan ontmaken. Het was dan, zooals ik gezegd heb, op den 13 Juli 1829, tegen het vallen van den avond. Ik kuierde langzaam op de kade voort en hield het oog op de nederdalende zon gevestigd, die met hare rijke kleuren de wolken schil- | |
[pagina 173]
| |
derde en zich met al dien omringenden rijkdom in de Schelde spiegelde. Voor de duizendste maal bewonderde ik dit altijd nieuwe natuurtafereel en mijn geest werd er dermate door getroffen, dat ik voortstapte zonder op iets anders acht te geven. Zulks was dan ook schuld, dat ik eensklaps tegen eenen wandelaar aanbotste en de grootste moeite moest doen om niet, door den schok, uit mijn evenwicht te geraken. Men kan op alle wijzen met iemand in kennis komen; doch eene der onaangenaamste is zeker wel diegene van, als twee ossen, tegen elkaar te loopen. ‘Vergeef mij, mijnheer...’ sprak ik stamelend, terwijl ik met de hand over het voorhoofd wreef, dat den schok onderstaan had, ‘vergeef mij, mijnheer, ik was...’ ‘Uwe verontschuldiging is overbodig, mijnheer,’ zegde de vreemdeling, ‘gij zijt immers niet plichtiger dan ik. Gij waart door gedachten afgetrokken?’ ‘Ik staarde op de zon, die daar zoo prachtig wegzinkt,’ onderbrak ik. ‘En ik op die twee jeugdige meisjes,’ zegde mijn medespreker, ‘die daar ginds door die twee jonge springers als vervolgd worden.’ De vreemdeling zweeg eene korte poos en staarde mij intusschen onderzoekend aan. Dan ging hij voort. ‘Ik weet een goed middel, mijnheer, om niet meer te moeten vreezen tegen elkaar bluts of buil te loopen.’ ‘Te weten?’ vroeg ik. ‘Het is van te zamen in dezelfde richting te wandelen.’ ‘Gij hebt gelijk,’ sprak ik met eenen glimlach, en wij traden te zamen in de richting van de groote dokken voort. Wij stapten eenigen tijd sprakeloos naast elkander en ik nam dien stond te baat om het uitwendig van mijnen onbekenden makker te onderzoeken. In het jaar 1829 - gij zult het u wel herinneren, goede lezer, droeg men hoeden met spitse koppen; eene mode, die ik wel zou willen zien terugkeeren. Ik zou hier wijd en breed kunnen uitleggen waarom ik dit maaksel boven al de andere vormen verkies, waarom mijne voorkeur aan de spitse hoeden altijd zal geschonken blijven; doch zulks zou ons te verre brengen en wanneer men over zichzelven spreekt, mag men niet te zeer uitweiden. In alle geval nogtans durf ik u verzekeren, dat de bedoelde mode zal en moet terugkomen. De beschaving van het menschelijk geslacht zou moeten stilstaan; de | |
[pagina 174]
| |
verlichting der volken zou in eenen ondoordringbaren donkeren nacht moeten terugkeeren; de vooruitgang zelve zou een ijdel woord moeten wezen, indien men niet alras algemeen overtuigd werd, dat de spitse vorm der hoeden de beste is, welke ooit is uitgevonden geweest en dat de wereld in eene groote dwaling is geworpen, toen zij dien achtbaren vorm heeft afgeschaft, heeft willen belachelijk maken... Indien ik hier zoo lang over den spitsvormigen hoed spreek, lieve lezer, is zulks slechts naar het voorbeeld van groote schrijvers, die op die wijze groote boeken maken, en om u te zeggen, dat mijn vreemde makker geenen spitsvormigen hoed droeg; maar wel eenen ronden, zoo rond als hij maar zijn kon, en dan nog met eenen lagen kop en groote breede kanten. Het gezicht van dit hoofddeksel deed op mij eenen slechten indruk en ik oordeelde niet voordeelig over den man. Ik had ongelijk. Dan, ik ging in mijne bezichtiging voort. Zijn bruine jas, ofschoon van kostbaar laken, was verre van naar de laatste sneê te zijn vervaardigd. Hij was ruim en breed en de mode van 1829 wilde de kleederen juist passend. Zijne ondervest was lang en hing hem op den buik en de mode wilde ze kort en vernepen. Met één woord, mijn makker moest ongetwijfeld een orgineel man zijn, om zoo regelrecht tegen al de wetten der mode in te loopen en zich naar het algemeen en dus achtbaar gebruik niet te willen gedragen. Het kon niet anders of hij moest een gevaarlijk man voor den Staat en de samenleving wezen. Een revolutionair, dacht ik, een die meêwerkt om de omwenteling te doen uitbersten. Wie weet! misschien is het de uitvinder van het tiengulden stuk, dat die barbaar van Willem gaat eischen voor ieder kind, dat ten doop zal aangeboden worden... Dan, al die leelijke gedachten verdwenen, als ik het oog met meer kracht, dan ik tot dan toe gebruikt had, op het wezen van mijnen makker vestigde. Dit wezen sprak zoo klaar van goede, ordelijke gevoelens, van eene zachte inborst en een scherp verstand, dat ik allen argwaan aanstonds voelde verdwijnen en plaats maken voor eene ware geneigdheid tot mijnen vreemden maat. Ook dacht ik thans niet meer dan om de samenspraak te hervatten. De vreemdeling kwam mij hierin ter hulp. ‘Ziedaar weêr die meisjes,’ sprak hij, ‘die daar even de halve schuld onzer botsing waren.’ | |
[pagina 175]
| |
‘Zij zijn niet onaardig,’ zegde ik; ‘doch ik kan mij van een treurig gevoel niet ontmaken, telkens dat ik die lieve schepselen beschouw, waaraan men den Franschen naam van grisettes geeft.’ ‘Het zijn vliegen, die rond de kaars dansen, totdat ze erin vliegen en hare vleugelen verbranden.’ ‘Gij hebt mijn gedacht geraden,’ sprak ik, ‘zoo is het. Eenige jaren van genoegen, van frissche gezondheid, en dan neêrvallen in den poel van ramp en ellenden.’ ‘Wat wilt gij, mijnheer, of liever vriend? want ik zie dat onze harten elkaar zouden begrijpen - wat wilt gij? De wereld is in de war; alles is materiëel geworden en heeft het menschelijk hart in stoffelijk genieten medegesleept, alles is kortstondig geworden. De standen der samenleving schakelen zich niet meer in elkander, alle regels zijn verzwakt, ondermijnd. Wij varen uit op ontdekkingen, doch zonder kompas om ons de richting te wijzen en te zeggen waar wij ons bevinden. - Het is aardig,’ voegde hij er lachend bij, ‘u die dingen te zeggen ter gelegenheid van het zicht dier twee lieve springende meisjes; doch het kleine hecht zich aan het groote en het groote is dikwijls slechts een gevolg van het kleine. Wat gij in den afzonderlijken mensch aantreft, zult gij ook in het gansche maatschappelijk lichaam, in staatkunde, in godsdienst terugvinden. De ziekte, die het meest de menschen beheerscht en die bedreigt de gansche wereld te schokken, is de twijfel, men twijfelt aan deugd, aan zedelijkheid, aan alles. Wat zal het gevolg zijn? Eene nieuwe loutering der begrippen, waardoor de maatschappij bestuurd wordt? Een nieuw geloof, een nieuwe godsdienst? - De toekomst alleen kan ons zulks verklaren...’ Die gedachten, ik moet het bekennen, schenen mij tamelijk vreemd; doch ik voelde, dat er nog al waarheid onder schuilde en verwonderde mij in mijnen makker eene soort van filosoof te ontmoeten. Ik deed meer dan eene opmerking tegen de gezegden van den vreemdeling en wij verdiepten ons zoodanig in onze bepleitingen, dat wij eindelijk, zonder dat ik het bemerkt had, tot aan het groote dok genaderd waren. ‘Gij zult mij wel de eer aandoen,’ onderbrak mijn makker, ‘een bezoek in mijne woon af te leggen?’ Wij bevonden ons juist voor een klein rankgebouwd driemastschip: Le due Sorelle geheeten, dat ik veertien dagen vroeger, bij het opvaren der rivier, bewonderd had. | |
[pagina 176]
| |
‘Is hier uwe woon?’ vroeg ik. ‘Ik ben de kapitein van Le due Sorelle,’ was het antwoord, ‘gij zijt er over verwonderd?’ ‘Ik beken het u. Ik had nooit gedacht een' zeeman in u aan te treffen.’ ‘Ook ben ik juist geen zeeman. Het schip hoort mij toe en nu en dan doe ik er eenige reizen mede en neem dan het bestuur van mijnen kapitein over, terwijl deze in mijne woon te Palermo den baas over de dienstboden speelt.’ ‘Maar gij zijt immers geen Italiaan?’ ‘Ik ben Vlaming van geboorte, vriend; doch treed op, ik bid u.’ Ik voldeed aan het verzoek en weldra bevonden wij ons in de kamer des kapiteins en dronken den keurigsten Cypruswijn op ons beider gezondheid. Dat wij onze filosofische samenspraak alras hernamen en, door den Cypruswijn geholpen, er ons meer en meer in verdiepten, zal wel niet noodig zijn te zeggen. Ook toen ik, een uur later, van boord trad, met de belofte des anderdaags een tweede bezoek af te leggen, oordeelde de kapitein voorzichtig, daar het volkomen nacht was geworden, mij door een' matroos bij de hand over de plank te doen leiden en mij zoo behouden op vasten grond te brengen. De Cypruswijn, en de andere goede wijnen ook, hebben voor uitwerksel onze verbeelding, onzen moed en ook wel onze sterkte te vergrooten. Ik gevoelde zulks en stapte als een overwinnaar voort. Het scheen mij dat het mij weinig moeite zou gekost hebben, om met mijne hand aan de maan te raken en ik bukte mij, wanneer ik onder eene lantaarn doortrok, uit vrees dat ik ze met mijnen hoed zou hebben kunnen afhaken. Ik dacht er aan om mij huiswaarts te begeven en stapte met vasten tred op de kade voort, toen ik, bij het gekende Kranenhoofd genaderd, mij eensklaps door vier matrozen omringd zag. Ik was gereed hun te vragen wat zij van mij begeerden, toen ik mij, door eene ruwe hand, op eens eenen doek in den mond voelde stooten en mij de spraak teenemaal benomen werd. Op hetzelfde oogenblik hadden mij twee mannen vastgegrepen Ik deed alle moeite om uit hunne handen te geraken, doch vruchteloos. ‘Lost niet,’ sprak in het Fransch eene vijfde personaadje, die mij niet aanraakte, ‘lost niet en doet hem slechts in den uitersten nood leed, en nu spoedig!...’ | |
[pagina 177]
| |
Op dit laatste woord grepen mij twee mannen bij armen en beenen en snelden tot eenen der trappen, die zich terzijde het kranenhoofd bevinden. Eene minuut later lag ik, met handen en voeten gebonden, in eene boot en nu lieten de vier mannen de riemen in het water vallen en wij staken van wal, terwijl de vijfde, die aan het roer zat, zich nog eens goed verzekerde of mijn mond wel gestopt bleef. Daar lag ik nu machteloos, ik, die eenige stonden vroeger mij bekwaam dacht mijnen hoed aan een' der punten van de maan, als aan een' kapstok te hangen. Daar lag ik nu en kon slechts mijne inwendige woede door het bliksemen mijner oogen in de duisternis te kennen geven. Eenige stonden later hielden wij midden in de Schelde bij eene rankgebouwde Fransche brik stil. Men droeg mij in de kajuit des kapiteins, die niemand anders dan de roerganger was. Daar werden mij armen en beenen ontbonden en men gaf mij de spraak terug. Ik maakte niet aanstonds van mijne tong gebruik en vergenoegde mij met goed adem te scheppen en mijne oogen in gramschap op mijne schakers te werpen. Nu deed de kapitein een teeken, en allen, buiten hem, verlieten het vertrek. Ik bleef alleen met mijnen vijand. Deze liet zich op eenen stoel neêrzakken en greep eene pistool, die hij, zonder ze los te laten, op de kleine tafel liet rusten, welke zich tusschen ons beiden bevond. ‘Mijnheer,’ sprak hij, weêr in het Fransch, ‘op het minste teeken van geweld of tegenstand brand ik u door den kop. Gij zijt verwittigd, en nu, antwoord. Kent gij den heer Jonas?’ ‘Mijnheer,’ sprak ik, ‘gij verandert de rollen. Het schijnt mij, dat het recht aan mij is u te ondervragen. Wat beteekent die laffe aanslag, waarvan ik het slachtoffer ben?’ ‘Dat beteekent niet meer dan gij gezien hebt. Ik heb u doen oplichten, omdat ik van u uitleggingen verwacht, die mij van groot nut kunnen zijn. En nu, nog eens, wees bedaard en antwoord; want ik ben hier de sterkste...’ En zijne hand neep de pistool. ‘Welnu,’ sprak ik, ‘ondervraag; doch er is hier een misverstand.’ ‘Ik herhaal mijne vraag: kent gij den heer Jonas?’ ‘Ik ken niemand van dien naam.’ ‘Gij liegt! mijnheer.’ En hij neep weder de pistool. ‘Ik vraag u naar de waarheid, hoort gij?’ ‘En ik zeg u slechts waarheid,’ sprak ik lachend. ‘Op mijne beurt, | |
[pagina 178]
| |
mijnheer, u te zeggen: bedaar. Ik herhaal u, dat hier eene misgreep is; ga dus bedaard in uwe ondervragingen voort, anders komen wij nooit ten rechte.’ Die woorden schenen eenigen indruk op mijnen vijand té maken, want hij hernam thans met meer kalmte: ‘Gij zegt den heer Jonas niet te kennen, en gij hebt daareven hem verlaten?’ ‘Hoe,’ sprak ik, ‘de kapitein van..’ ‘De kapitein van Le due Sorelle heet Jonas.’ ‘Ik wist het niet...’ ‘Nog eens, mijnheer, gij bedriegt mij!’ ‘Ik zeg u de waarheid en uwe pistool jaagt mij geenen schrik aan.’ ‘Gij kent den heer Jonas niet?’ ‘Indien de kapitein der due Sorelle Jonas heet, dan heb ik sedert een paar uren zijne kennis gemaakt; doch ik heb vergeten hem naar zijnen naam te vragen.’ ‘En uw naam, mijnheer? Zeg mij uwen naam!’ Ik noemde mij. ‘Gij liegt!’ schreeuwde de kapitein, ‘gij heet D...’ ‘Als gij het beter weet,’ zegde ik half lachend, ‘waarom mij dan ondervragen?’ ‘En van welke stad zijt gij!’ ‘Ik ben van Antwerpen.’ ‘Gij bedriegt mij! Gij zijt uit Vlaanderen! Gij zijt van Gent!’ Ik zweeg en vergenoegde mij met grimlachen.’ ‘Mijnheer!’ grijnsde de kapitein, ‘die spotternij kan u duur te staan komen!... Ik ga in mijne ondervragingen voort; doch weet, dat zoo uwe antwoorden mij niet voldoen, ik u als een' hond voor mijne voeten doodschiet.’ Juist op dit oogenblik werd er op de deur der kajuit getikt. De kapitein verborg de pistool tusschen zijnen borstrok en riep: ‘Binnen!’ ‘Kapitein, eene boot is van wal gestoken en schijnt in onze richting te komen.’ ‘Het is wel,’ zegde de kapitein, ‘haal den trap boven en zie wat er gebeurt.’ ‘Wat beteekent dit, mijnheer?’ deed de kapitein ondervragend en mij met gloênde blikken aanstarend. ‘Hadt gij voorzorgen genomen?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Gij doet mij waarlijk lachen, kapitein; gij boezemt mij medelijden in.’ ‘Er valt hier niet te lachen, mijnheer! Wij zijn met ernstige zaken bezig; ik zweer het u!...’ En de pistool kwam weêr te voorschijn. ‘Welnu, zoo ik de waarheid moet zeggen, mijnheer, geloof ik, dat men mij ter hulp komt.’ ‘U ter hulp komen!’ ‘Buiten mijnen wil, kapitein... Toen gij mij oplichtet, hebt gij niet bemerkt dat een douanier uit de verte alles nazag. Die man, te zwak om alleen mij ter hulp te komen, heeft denkelijk van de zaak aan het bestuur van den waterschout kennis gegeven, en men komt de zaak van nabij onderzoeken.’ ‘Tonnerre de...!’ grijnsde de kapitein, ‘uw leven, zoo gij niet zweert!’ En toeschietend, drukte hij mij de pistool op het voorhoofd. ‘Gij zijt een moordenaar!’ riep ik. ‘Ja! indien gij er mij toe dwingt, en indien ik van de echtheid uws persoons overtuigd ware!’ ‘Gij zijt razend, mijnheer,’ sprak ik en ik duwde den kapitein achteruit. Hij bleef eenen stond in gepeinzen en dan zegde hij meer bedaard: ‘Luister! Zweer mij dat, zoo die boot de policie van den waterschout aanvoert en men u ondervraagt, gij niets van het gebeurde zult zeggen!..’ ‘Maar men heeft de oplichting gezien?’ ‘Zeg, dat wij kennissen zijn, vrienden.., dat het eene spotternij is geweest, eene weddingschap...’ ‘Welnu, het zij zoo.’ ‘Zweer het mij!’ ‘Ik zweer, het u.’ ‘Ik heb uw woord... en nu, laten wij tot den heer Jonas terugkeeren. Blijft gij uwe betrekkingen met hem en zijne familie loochenen?’ ‘Ik heb u reeds gezegd, dat onze kennis slechts van heden dagteekent.’ ‘En Catharina!...’ ‘Wie Catharina?’ ‘Zijne zuster! tonnerre de...!’ ‘Ik weet niet wat gij zeggen wilt.’ Een nieuwe klop viel op de deur. | |
[pagina 180]
| |
‘Binnen!’ ‘Kapitein, de boot is daar...’ ‘En dan?’ ‘Men vraagt toegang tot het schip.’ ‘Toegang?’ ‘In naam der wet.’ ‘Ik koom.’ De kajuitjongen vertrok. ‘Mijnheer,’ zegde mij de kapitein, ‘het is mogelijk, dat ik mij misgist heb. In dit geval moet ik u om vergeving smeeken; doch zoo gij de man zijt, dien ik zoek, weet dan, dat ik u terug zal vinden... En nu, volg mij en gedenk uwen eed.’ ‘Gij hebt mij te beleefd behandeld, dan dat ik hem zou verbreken, kapitein...’ ‘Ik betrouw er mij niettemin op, mijnheer: gij hebt mij bewezen dat gij geen lafaard zijt.’ Wij kwamen op het dek, terwijl de beambten van den waterschout daar insgelijks optraden. Ik had mij in mijne veronderstelling niet bedrogen. De douanier, die hen begeleidde en mij herkende, verhaalde de zaak zooals ze geschied was, en ik, op mijne beurt, gaf er den uitleg van, zeggende dat de gansche gebeurtenis aan eene weddingschap te danken was. Men geloofde mij en ik had medelijden met den douanier die, om mij het leven misschien te redden, een beschaamd gezicht haalde. Zoo gaat het in de wereld! Ik maakte gebruik van de boot des waterschouts om terug de stad te bereiken en verder mijne woon op te zoeken. Dit voorval had min of meer tegen den Cypruswijn gekampt; want het scheen mij nu toch onmogelijk van de stadslantaarns omver te loopen of mijnen hoed aan de punt van de maan te hangen. Ik droomde den ganschen nacht van het gebeurde en des anderdaags 's morgens vond ik niets beter te doen dan mijnen orgineelen kapitein, den heer Jonas, te gaan opzoeken. Ik had wel gezworen aan de policie van den waterschout niets te zeggen dan leugens; doch ik had niet beloofd den heer Jonas van het gebeurde niet te onderrichten. Ik voelde mij onwillig voor dien laatsten ingenomen en dacht hem ongetwijfeld dienst te doen met hem dien wonderlijken aanslag te doen kennen en, in alle geval, hoopte ik eenig licht over dit donker geheim te zien verspreiden. Ik spoedde mij dientengevolge naar het groote dok | |
[pagina 181]
| |
en op het schip tredende, vroeg ik of de kapitein aan boord was. Hij zelve trad op dien stond op het dek en mij de hand toereikende, sprak hij met een opgeruimd wezen: ‘Zijt welkom, goede vriend.’ ‘Vriend moogt ge mij noemen,’ sprak ik, ‘ik heb dien titel wel verdiend met voor u te lijden.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de kapitein, en eene lichte tint van onrust bekroop zijn gelaat. ‘Hier niet,’ sprak ik, ‘treden wij uwe kajuit binnen; ik heb u aardige dingen te vertellen.’ Wij traden binnen. Het ontbijt stond voor den kapitein gereed en hij deed mij aan tafel zitten en bood mij een bord aan. ‘Dat is de kwestie niet,’ zegde ik. ‘Eerst dat,’ onderbrak hij, ‘en dan de kwestie.’ ‘Nu, ik stel er mij juist niet tegen, want in mijne haast heb ik vergeten te ontbijten.’ Toen wij beiden aan tafel zaten, begon ik: ‘Heer Jonas...’ ‘Wie heeft u dien naam gezegd?’ onderbrak de kapitein, rechtstaande en bijna de tafel omver stootende. ‘Braaf zoo!’ zegde ik grimlachend, ‘haalt gij ook geene pistool te voorschijn?’ ‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’ ‘Bedaar, kapitein, bedaar en zet u neder; gij zult alles weten, veel of niets, ik versta er weinig aan; doch herneem uwe plaats, ik bid u.’ De kapitein voldeed aan dit verzoek en ik begon het gebeurde van den nacht te verhalen. Meer dan eens zag ik de kleur der woede op het wezen van mijnen makker klimmen; doch hij bedwong die inwendige ontsteltenis en bleef het verhaal naluisteren, zonder eene enkele bemerking of ondervraging te doen. Toen ik eindigde, zegde hij, mij de hand drukkend: ‘Ik bewonder den moed, mijnheer, dien gij uwen vijand getoond hebt.’ ‘Maak mij niet beter dan ik ben, heer Jonas.’ ‘Vergeef mij,’ onderbrak de kapitein, ‘spreek dien naam niet meer uit. Ik vaar onder eenen anderen en heb liever dien te houden, | |
[pagina 182]
| |
ofschoon er geene groote reden meer toe bestaan. Noem mij slechts uw' vriend.’ ‘Welnu, mijn goede vriend, ik zeg u mij niet moediger te gelooven dan ik inderdaad ben, en rekening te houden van dien lekkeren Cypruswijn, die mij ongetwijfeld de ziel versterkt heeft en voor een groot deel in mijn heldhaftig gedrag is geweest.’ ‘Hebt gij zulk een slecht gedacht van u zelven?’ ‘Ik weet er niets van. Het is het eerste avontuur, dat mij overkomt en om goed over mijnen moed te kunnen oordeelen, had ik van het begin af nuchter moeten wezen.’ ‘Gij beoordeelt u zelven te streng; des te beter,’ zegde mijn makker. ‘Ik denk er voordeeliger over: doch dit is nu de zaak niet.’ En de heer Jonas scheen in gepeinzen te verdwalen. Hij liet eenen stond het hoofd in de hand zakken en bleef sprakeloos. Eindelijk richtte hij het hoofd terug op en zijnen vurigen blik op mij vestigende, zegde hij: ‘Mijnheer, gij zult ongetwijfeld nieuwsgierig zijn om het geheimzinnige, dat in die oplichting steekt, te hooren verklaren? Misschien zijt gij slechts met dit inzicht tot mij gekomen?’ ‘Mijnheer,’ antwoordde ik, op mijne beurt mijne blikken in de oogen mijns maats richtende, ‘ik wil mij niet slechter maken dan ik ben. Ik ben tot u gekomen met het gedacht dat mijn oplichter u een vijand is en ik u, door mijne verklaring, mogelijk eenen dienst kon bewijzen. De nieuwsgierigheid is slechts eene bijzaak. Zeg mij, dat het een geheim is en ik vraag niets verder en zal dit geheim eerbiedigen.’ ‘Gij zijt een braaf mensch,’ zegde de kapitein, mij met gevoel de hand drukkend, ‘en wat voor een ander een geheim is, mag ik u verklaren. Luister: ‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik Vlaming ben; Ik werd te Gent geboren. Mijne ouders waren begoede lieden; doch hun fortuin verminderde in aanzien door het groot getal kinderen, waarmede hun huwelijk was gezegend geworden en waarvan ik de oudste was. Wij ontvingen eene goede opvoeding, met het vooruitzicht ons eens nuttig in de maatschappij te maken en, op die wijze, het ouderlijke fortuin te kunnen vergrooten. Dan, eensklaps scheen het alsof al de straffen te gelijk op ons huisgezin wilden neêrstorten. Mijn vader werd door eenen schielijken dood getroffen en zijn verlies sloeg mijne | |
[pagina 183]
| |
moeder met zinneloosheid. Gedurende een jaar kwijnde de ongelukkige vrouw en dan ging zij haren braven echtgenoot vervoegen. Eene verschrikkelijke en aanhalende ziekte rukte, ditzelfde jaar, twee broeders en vier zusters uit ons midden. Wij bleven twee gebroeders en twee zusters over. Als oudste der kinderen, had ik het beheer over de anderen en bestierde de gemeenschappelijke goederen.’ ‘Het verblijf in Vlaanderen, waar wij zoovele en onherstelbare rampen hadden uitgestaan, werd ons treurig, en te meer eene zekere onrust, welke ik in mij gevoelde en die zich aan mijne zusters scheen mede te deelen, deed ons besluiten het vaderland te verlaten. Ik vertrok alleen, doorkruiste Frankrijk, Italië en van al de streken, die ik bezocht, beviel mij het meest het verblijf te Palermo, in Sicilië. Mijn besluit was weldra genomen. Ik verdeelde ons fortuin in twee deelen. De helft bestemde ik om vaste goederen en inzonderheid akkergrond, in de omstreken der stad, aan te koopen; de andere helft beschikte ik om er te Palermo koophandel mede te drijven. Ik schreef mijn gansch plan aan mijnen broeder, die het goedkeurde, onze fortuin tot klinkende munt maakte en met mijne twee zusters naar Sicilië overkwam, waar ik reeds eene huizing te hunner ontvangst had in gereedheid gebracht. De landbouwkundige kennissen, welke ik in ons Vlaanderen had opgedaan, met de wijzigingen door den Siciliaanschen grond gevorderd, werden mij van het grootste nut in het bebouwen der akkers, welke ik had aangekocht, en deden alras mijn kapitaal langs dien kant verdubbelen, terwijl het geluk mij in den koophandel als scheen te vervolgen en ons overvloedige rijkdommen aanbracht. - Ziedaar, mijn vriend, wat mijn' maatschappelijk en toestand betreft; thans naderen wij de opheldering van het geheim. Mijne zuster Catharina - ik heb zulks slechts later geweten, - had, alvorens Vlaanderen te verlaten, in het geheim kennis aangeknoopt met eenen jongeling, die haar in stand niet gelijk was en welken zij gevolgentlijk niet verhoopte ooit tot echtgenoot te verkrijgen. Zulks was de reden waarom zij ons haar gevoel niet had kenbaar gemaakt. Hadde zij mijn hart beter verstaan, zij zou zoo niet gehandeld hebben en alle rampen waren voorkomen geworden. Bij het verlaten had haar minnaar gezworen zich eenen stand in de maatschappij aan te schaffen, fortuin te maken en dan opentlijk hare hand te komen vragen. Van die droomen werd er slechts een verwezentlijkt. De jonge- | |
[pagina 184]
| |
ling werd geneesheer; doch niettegenstaande zijne groote kundigheden, blijft hij met een mager praktijk en de fortuin wil naar hem niet luisteren. Doch ziehier wat van Catharina gewierd. Eenen langen tijd verkeerde zij in eene zichtbare mistroostigheid en, welke moeite wij ook aanwendden, niets was bekwaam haar het geheim harer inwennige smart te ontrukken. Intusschen scheen het ons, dat wij bij haar sporen van zinneloosheid opmerkten. Wij raadpleegden den vermaardsten geneesheer van Palermo en deze was van gevoelen, dat de kwaal niet zou verbeterd hebben; te meer, toen hij vernam welk lot onzer arme moeder overkomen was, liet hij ons geene de minste hoop meer over. Wij bleven in eene gedurige onrust. Omtrent dien tijd geraakte ik, door handelszaken, in betrekking met eenen Franschman, Clement, uw oplichter, vriend...’ ‘Ha!’ onderbrak ik, ‘die heer kapitein heet Clement! En van waar is hij?’ ‘Van Bordeaux.’ ‘Juist zoo! ga voort, vriend.’ ‘Weet gij iets over...?’ ‘Misschien; doch ga voort, ik bid u.’ De heer Jonas hernam: ‘Die heer Clement, die toen handelaar was, bevond zich in netelachtige omstandigheden. Zijn fortuin was verloren; doch niets daarvan was openbaar geworden. Hij had den toegang in mijne woon weten te verkrijgen en weldra bemerkte ik, dat hij zich aan Catharina gelegen liet. Hem een braaf man geloovende, deed ik eerst niets om hem in zijne voornemens te dwarsboomen. Ik vleidde mij zelfs inwendig, dat Catharina tot de gezondheid kon terugkeeren, indien zij door eene zoete drift werd opgebeurd en vond er dus geene moeilijkheid in om, door een huwelijk, indien het zoover kwame, den heer Clement aan mijne zuster te verbinden. Echter wilde ik, alvorens de zaken verder te laten komen, alle noodige inlichtingen over de voorgaanden en over de inborst van den heer Clement inwinnen. ‘Ik betrachtte zijn karakter zoo wel ik kon; doch leerde daarbij slechts kennen, dat hij zich gedwongen in mijne tegenwoordigheid gedroeg en zijne echte inborst onder eene gespeelde rol verborgen hield. Een zijner stadgenooten, met wien ik in betrekking stond en dien ik persoonlijk kende, legde mij het helsche hart van den heer | |
[pagina 185]
| |
Clement bloot. Ik leerde te meer den wanhopigen toestand zijner zaken kennen en vernam, langs eenen anderen kant, dat hij het slechts op het fortuin mijner zuster gemunt had en een der schoonste voordeelen hem de bedenkelijke staat harer geestvermogens was. Hij zou er, zegde hij aan zijne vrienden, des te vrijer om geweest zijn, wanneer zijne vrouw zot zou zijn geworden. ‘Ik sprak met Catharina en legde haar de zaken voor. Zij verbaasde en zegde mij, met hare gewone oprechtheid, dat zij zoo weinig acht op den heer Clement had geslagen, dat zij zelfs niet had opgemerkt, dat hij eenige inzichten jegens haar koesterde. Ik verheugde mij, dat het hart mijner zuster vrij was gebleven. Het kon niet anders, daar dit hart sedert lang verpand was. Tenzelfden tijd ontzegde ik mijne woon aan den heer Clement. De woorden, die hij sprak, de bedreigingen, die hij mij deed, met een woord zijn gansch gedrag in die omstandigheid, overtuigden mij, dat men mij den man goed had afgeschilderd. De heer Jonas rustte eenige oogenblikken en hernam dan zijn verhaal: ‘Er is een groot verschil, mijn vriend, tusschen Vlaanderen en Sicilië. De tijd der bravi is in Italië wel voorbij; doch het mangelt nooit aan laffe zielen, wanneer er, door eene afschuwelijke daad uit te voeren, geld te verdienen is. Zekeren nacht, dat mijne zusters van den schouwburg naar onze woon, die zich in eene afgelegene wijk derstad bevindt, terugkeerde, werd haar rijtuig, door eenige vermomde mannen aangevallen. Een hunner hield eene pistool op de borst van den koetsier, terwijl een ander het rijtuig opende, er de bezwijmde Catharina uitrukte en ze in een ander rijtuig bracht, dat als de wind verdween. De schaker was de heer Clement. Gij hebt ondervonden, dat hij in die ondernemingen bedreven is. Men voerde mijne rampzalige zuster in een dier huizen, welke geenen naam hebben en waar men, wanneer er goud blinkt, voor al het overig de oogen toenijpt. Wat het wanschepsel hier al in het werk stelde, om mijne zuster tot het schenken harer hand over te halen, kan niet uitgelegd worden. Smeeken en dreigen volgden elkaar op en eindelijk maakte het monster, gedurende eene bezwijming van Catharina, van zijne macht misbruik... Gij verstaat mij, vriend?...’ Twee tranen rolden over de wangen van den heer Jonas en, met | |
[pagina 186]
| |
neêrgeslagen blik, reikte ik hem de hand. Hij voelde, dat ik in zijne droefheid deelde. ‘Zij kwam ons terug,’ ging de kapitein voort, ‘doch onteerd... Tenzelfden tijd ontving ik eenen brief van Clement, waarin hij mij alles bekende en mij wilde overtuigen, dat een huwelijk onvermijdelijk was geworden, daar reeds geheel Palermo van de zaak onderricht was. Hij zwoer mij te meer, dat hij eene onoverwinnelijke drift voor Catharina gevoelde, eene drift, die slechts met zijn leven kon eindigen. Ik heb later de overtuiging gekregen, dat dit laatste waar was. Het wanschepsel vinde daarin zijne straf!.. - Voor alle antwoord op den brief had ik het gerecht op het spoor van Clement gezet; doch hij ontsnapte, en later vernam ik, dat hij bankbreukig was en, van zijne kennissen in de zeevaart gebruik makende, zich als kapitein had verhuurd. ‘Eene hersenontsteking was bij mijne zuster het gevolg van de schrikkelijke gebeurtenis. Veertien dagen bracht ik aan hare bedsponde door en het is gedurende de oogenblikken van ijlhoofdigheid en raaskalling, dat ik het geheim harer eenige liefde ontdekte. Toen zij buiten gevaar en aan de beter hand was, bevestigde zij mij alles en toen besloot ik, zonder haar iets van mijn voornemen te doen kennen, naar België te komen en mij met den jongen doktor in betrekking te stellen. Ik verwacht hem hier... Den laffen Clement is het geval gunstig, daar hij zich juist ten vertrek bereid te Antwerpen bevindt. Hij moet van mijne voornemens onderricht wezen - op welke wijze kan ik niet begrijpen, - doch zeker is het, dat hij, u met mij ongetwijfeld gezien hebbende, u voor den minnaar van Catharina genomen heeft en doen oplichten. - Welk is zijn inzicht geweest?... U te moorden, indien hij aan de echtheid van uwen persoon niet hadde getwijfeld...’ ‘De beambte van den waterschout, of liever de douanier heeft mij gered,’ zegde ik. ‘Ongetwijfeld, mijn vriend, en vergeef mij het gevaar, dat ik u, ofschoon onwillig, heb doen loopen.’ ‘Spreken wij er niet van, goede vriend; ook zeg ik u niet hoe zeer ik in uwe droefheid deel... Gij moet mijn hart reeds begrepen hebben... Doch zeg mij, welke thans uwe inzichten zijn; misschien kan ik u van nut wezen?’ ‘Mijne inzichten zijn zeer eenvoudig,’ hernam de kapitein. ‘Ik | |
[pagina 187]
| |
wil den doktor zien, hem de gansche zaak uitleggen en hem laten beslissen.’ ‘Wanneer verwacht gij hem?’ ‘Ik wacht hem reeds sedert drie dagen, ten minste had ik hem den 11 Juli als dag der bijeenkomst aangeduid.’ ‘Kapitein,’ zegde ik, na eenige stonden bedenkens, ‘er is een verrader onder uwe manschap. Wie heeft uwen brief naar den post gedragen?’ ‘Een mijner matrozen.’ ‘Die matroos is de verrader en heeft uwen brief aan Clement beschikt!’ ‘Gij doet een' lichtstraal voor mijne oogen opgaan,’ zegde de kapitein. ‘Ik zal den kerel in het oog houden... Dus, dat de doktor niet verwittigd is... Ik moet eenen tweeden brief schrijven.’ ‘Dien ik zal dragen, kapitein, zoo gij het goedvindt, en gij zult mij zonder den doktor niet terugzien, ik beloof het u.’ ‘Gij zijt te goed, vriend’ zegde de heer Jonas mij de hand drukkend, ‘ik wil u niet verder in gevaar stellen.’ ‘Wat dat betreft, heb daarvoor geene onrust. Dezen nacht, met hoog water, zal de heer Clement de rivier afzeilen; daarvan geef ik u de verzekering.’ ‘Gij zoudt hem aanklagen!.. Maar uw eed...’ ‘Dien zal ik niet breken, ofschoon ik mij in geweten niet verplicht acht eenen afgepersten eed ten opzichte van zulk een wanschepsel, te houden; doch ik heb een ander middel. De heer Clement heeft, als koopman, met Antwerpsche kooplieden in betrekking gestaan en de vader van een' mijner vrienden heeft bij zijn bankroet eene merkelijke som verloren. Als vreemdeling kan de heer Clement, zonder eenige rechtspleging, achter het slot worden gezet, - begrijpt gij?...’ ‘Ik versta u.’ ‘Nemen wij pen en papier.’ ‘Ziedaar.’ ‘Schrijf gij eenige woorden aan den doktor; ik schrijf in het Fransch aan: Mijnheer Clement, Die gij dezen nacht opgelicht hebt, kan u niet beter zijne dankbaarheid betoonen, dan met u te verwittigen, dat de heer C... van den voorzitter des gerechtshofs toelating bekomen heeft u voor de hem | |
[pagina 188]
| |
verschuldigde som in de gevangenis te doen zetten. Morgen zult gij, op uwe beurt, doch door de policie, opgelicht worden, indien gij geen middel vindt, om dezen nacht met de hooge tij uwe terugreis aan te vangen. Uw dankbare opgelichte.’ Ik reikte het briefje ter lezing aan den heer Jonas over en vroeg hem den matroos te doen roepen, die met het bestellen van zijnen eersten brief was belast geweest. Deze trad, na eenige stonden, in de kajuit. Hij was een Franschman en op zijn gelaat kon men, als het ware, de valschheid lezen. ‘Kameraad,’ zegde ik, hem scherp in de oogen ziende, ‘ziehier een briefje, dat gij, zooals dit van den kapitein, aan den heer Clement moet bestellen.’ De matroos beefde zichtbaar. Ik ging voort: ‘De zaak eischt spoed en ik weet, dat gij den heer Clement genegen zijt..’ ‘Mijnheer...’ stamelde de matroos. ‘Zwijg!’ onderbrak ik hem, en de heer Jonas voegde er bij: ‘Neem bij dezelfde gelegenheid uwe plunje mede en dat ik u nooit meer terugzie, zoo gij niet in de handen der policie wilt geleverd worden. En nu, pak u weg, lafaard!’ De matroos strunkelde verpletterd de kajuit uit, pakte zijne kleederen en verdween. ‘Ziet ge wel, dat ik juist geraden had?’ zegde ik tot den heer Jonas... Ha! uw brief is gereed,’ sprak ik verder, ‘goed zoo! En nu, vriend, tot wederziens! Binnen twee dagen ben ik hier met den doktor.’ ‘Wel mocht ik u mijn' vriend noemen,’ zegde de heer Jonas, mij in zijne armen drukkende, ‘nooit kan ik genoeg uwe toegenegenheid erkennen.’ ‘Tot overmorgen,’ antwoordde ik en verliet het schip de due Sorelle.’ Denzelfden nacht vertrok de heer Clement. Twee dagen later trad ik met den doktor op het dek van den heer Jonas. Deze scheen ons of te wachten en ik bemerkte, dat hij, bij het beschouwen van den jongen doktor, diep getroffen stond. En zulks was wel niet zonder reden, daar het gelaat van den jongeling waarlijk indrukwekkend was. Grootmoedigheid van ziel en diepe kunde ston- | |
[pagina 189]
| |
den op zijn breed voorhoofd en in zijne zachte blikken afgeschilderd. ‘Wees welkom, mijnheer D.,’ zegde de heer Jonas hem de hand drukkend. ‘En gij, mijn vriend,’ ging hij voort zich tot mij wendend en mij insgelijks de hand grijpend, ‘heb dank voor uwe warme vriendschap... Treedt binnen, mijne heeren.’ Toen wij ons in de kajuit bevonden, zegde ik tot den heer Jonas: ‘Mijnheer, mijne zending is volbracht en zoo gij het mij toestaat..’ En ik was gereed afscheid te nemen. ‘Neen, vriend, zoo niet,’ zegde de heer Jonas. ‘Gij zijt bij onze samenspraak niet te veel; gij zult mij dienst doen hier te blijven. Ik heb voor u geene geheimen.’ ‘Indien gij wilt,’ sprak ik, ‘zal ik gehoorzamen.’ En wij namen plaats. Na het nuttigen van eenige ververschingen, nam de kapitein het woord en begon het verhaal zijner zuster, zonder daarvan eene enkele omstandigheid te verzwijgen of te verzachten. Gedurende dit verhaal stroomden er meermaals tranen uit de oogen van den jongen doktor, en toen hij den aanslag van den laffen Clement vernam, klom de woede op zijn gelaat en zijne vuisten wrongen zich stuiptrekkend in elkander. Hij sprak echter geen enkel woord, deed geene enkele opmerking en de heer Jonas kon, zonder onderbroken te worden, voortgaan. Toen het verhaal ten einde was, zegde de kapitein, de handen des jongelings in de zijne vattende: ‘En nu, mijnheer, nu ik u alles open gezegd heb, nu ik u de volle waarheid onbewimpeld heb doen kennen, antwoord mij nu ook in geweten en zeg mij of gij Catharina nog denkt uwe hand te kunnen schenken?...’ ‘Mijnheer,’ antwoordde de jongeling, ‘indien Catharina niet rijk ware, zou ik geenen oogenblik aarzelen haar tot mijne vrouw te nemen; want voor mij is hare ziel ongeschonden gebleven... Doch thans moet ik weigeren...’ De heer Jonas liet bij het hooren dier woorden, moedeloos het hoofd op de borst zinken: ‘Ik versta u, mijnheer,’ zegde hij met tranen in zijne stem, ‘het menschelijk opzicht...’ ‘Onze eer wordt door de menschen beoordeeld,’ stamelde de doktor, ‘en belet het menschelijk opzicht soms eene goede daad te | |
[pagina 190]
| |
verrichten, zij is integendeel schuld, dat er duizende slechte daden niet gebeuren. Te meer, ik zal daarbij het meeste lijden!...’ ‘Arme zuster! arme Catharina!’ zuchtte de kapitein; ‘dit besluit zal u het leven kosten en ik, ik zal u den doodsteek moeten toebrengen. Rampzalige tijding!...’ ‘Mijnheer! mijnheer!’ snikte de jongeling, ‘verscheur mij de ziel niet met die woorden; want gij weet niet hoe zeer ik Catharina bemin!’ ‘Zij zal, na al hare uitgestane rampen, als slachtoffer van het menschelijk opzicht, van een vooroordeel sterven. o Mijnheer! gij alleen kunt mijne zuster redden! uw bijzijn, uw zicht alleen kan haar weder gezond maken; ontneem mij mijne zuster niet!...’ En tranen stroomden over het wezen van den kapitein. ‘Mijn God! Mijn God!’ zuchtte de jongeling, ‘die marteling is te groot...’ En na eenige stonden ging hij in vervoering voort: ‘mijnheer! ik zal uwen wensch voldoen; want zonder haar, ik voel het, is mij toch alles onverschillig; zonder haar is mij het leven voortaan ondraaglijk!...’ ‘Mijn vriend! mijn broeder!’ riep de heer Jonas, rechtstaande en den jongeling aan zijne borst drukkend, ‘de hemel zal u die schoone daad aanrekenen!...’ En beiden bleven eenige stonden in elkaars armen geklemd en hunne tranen mengden zich. Ik kon bij zulk een schouwspel mijn gemoed niet langer bedaren en twee tranen borsten uit mijne oogen. Eene week later had de doktor de weinige zaken, die hij te verrichten had, in regel gebracht en de due Sorelle verliet de haven van Antwerpen. Ik zag mijne twee vrienden met droefheid vertrekken. Ik had met hen willen heengaan; doch onoverkoombare hinderpalen verzetteden zich daar tegen. De heer Jonas had mij beloofd te schrijven. Vijf maanden verliepen, zonder dat ik van hem iets vernam. Dan ontving ik eenen brief. Daarin meldde mij de brave man, dat zij, bij hunne aankomst te Palermo, Catharina bedenkelijk krank hadden gevonden. Zij wilde de opoffering haars minnaars niet aanvaarden en zegde, dat zij voor hem wilde sterven; doch nimmer zijne geschonden echtgenoot worden. | |
[pagina 191]
| |
Alle opoffering werd daardoor verijdeld... Eene maand later was zij bezweken De heer Jonas eindigde met te zeggen, dat hij den geneesheer als zijnen broeder beschouwde en niet wanhoopte zich toch niet eens, door familiebanden, aan hem vereenigd te zien, daar het hem toescheen, dat Teresa, zijne andere zuster, voor den jongeling de teederste gevoelens koesterde. Eenige jaren later had ik de gelegenheid bij eenen inwoner van Bordeaux naar den heer Clement te vernemen. Nieuwe tegenspoeden door zijne uitspattingen en zijn slecht gedrag veroorzaakt, hadden hem beproefd en hij had eene laatste laffe daad bedreven; doch welke slechts hem zelven tot slachtoffer had: hij had zich met een scheermes den hals afgesneden.
einde van het zevende deel. |
|