meisje drukte al de blijdschap en erkentenis uit, die dit gezegde in hare ziel deed ontstaan. Het was alsof die woorden haar eenen steen van het hart lichtten.
's Anderdaags was zij reeds merkelijk beter. Zij stond van hare bedstede op en kwam in de benedenkamer in haars vaders grooten leunstoel zitten. Zij kreeg zichtbaar heure krachten weder en als Heinrich zijn tweede bezoek, waartoe wij hem reeds zijne woning hebben zien uitstappen, kwam afleggen, vond hij Gelica in den winkel achter den toog nedergezeten.
De vreemdeling, zonder een woord te spreken, vestigde zijne grijze doordringende blikken gedurende eenige stonden op het meisje en scheen als door bewondering weggevoerd. De tint van droefgeestigheid, die thans het wezen van Angelica overwasemde, had aan hare schoonheid iets nog meer hemelsch dan naar gewoonte verleend. Dan, Angelica werd door die soort van onderzoek beschaamd en verliet den winkel.
Nu eerst dorst Van Helen het woord tot den vreemdeling sturen:
‘Mijnheer, waarin kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik koom voor zoo iets als den laatsten keer, baas,’ was het antwoord.
Van Helen begon zijne pakken met kousen uiteen te leggen en het scheen alsof hij den vreemdeling iets wilde zeggen; doch hij dorst niet spreken. Heinrich merkte dit en zegde:
‘Het schijnt, baas, dat er u iets op het hart weegt?’
‘Gij zijt wel goed, mijnheer,’ antwoordde de kousenkooper met eenen diepen zucht, en hij begon de gansche geschiedenis van Bernhart uit te leggen. Hij eindigde met te zeggen, dat hij al zou gegeven hebben wat hij bezat, al zou gedaan hebben wat mogelijk was, om den jongeling terug te zien of er eenig nieuws te kunnen van ontvangen.
‘Dit nieuws kan ik u geven,’ zegde Heinrich, ‘ik weet waar Bernhart is.’
‘o Mijnheer!’ smeekte Van Helen, ‘ik bid u, zeg mij...’
‘En ik weet te meer,’ onderbrak Heinrich. ‘dat Bernhart thans op het punt is te vertrekken. Gij weet niet, baas,’ ging hij op statigen toon voort, ‘gij weet niet wat eenen schat gij in uwe woning gehad hebt: Bernhart is een groot kunstenaar, een uitgelezen geest, een der grootste toonkundigen, die ik ooit gekend heb.’