zang, vol zoet gekoos en streelende hoop, herschapen. Het waren de stonden van geluk, die de jongeling van het begin zijner liefde beleefd had. Verzuchtingen, die tot den hemel schenen door te dringen, geestdriftig gevoel en heilige uitstortingen ontdekte men in de zalige harmonie, en Gelica verstond zoo goed wat de ziel van Bernhart op dien stond haar wilde doen kennen, dat zij, met eenen lichten blos op de wangen, de hand aan haren geliefde toereikte en hem zegde:
‘Genoeg, Bernhart, genoeg, gij schokt mijne ziel te fel.’
‘Mijne Gelica!’ was het antwoord, ‘mijn eenig heil, Neen, het is vastgesteld! niet langer kan ik mijne gevoelens verbergen; gij zult mijne gade worden. Niets is bekwaam mij in mijn geluk tegen te werken!’
Op dit oogenblik werd de ijzeren hamer van de voordeur opgelicht en een zwaar geklop kwam een einde aan de samenspraak der twee geliefden stellen. Het meisje ging, met het leven van Genoveva van Brabant in de hand, de deur voor haren vader openen. Intusschen was Bernhart spoedig met zijn speeltuig naar zijne kamer getrokken en daar gekomen, greep hij pen en papier en schreef in drift het volgende briefje:
‘Eerwaarde en beminde Oom.
‘De mensch in de wereld moet den staat aannemen, die hem door God bestemd is. Ik heb niets verwaarloosd om dengenen te leeren kennen, welke mij door de Voorzienigheid mocht toebeschikt zijn en heb eindelijk de verzekering bekomen, dat ik voor de wereld en niet voor het geestelijk leven geboren ben. Niet langer wil ik u verzwijgen dat dit besluit vaststaat en dat noch geweld noch uitzicht op fortuin mijn voornemen kunnen doen veranderen. En om het u alles te zeggen, waarde oom, ik bemin Angelica; zij weigert mij niet en zij zal mijne echtgenoote worden.
Uw zeer verkleefde en teerbeminnende neef.
‘Bernhart.’
Een half uur later was dit briefje aan den eerweerden oom overhandigd.