Zij hadden reeds eénige straten doorwandeld, zonder dat er een enkel woord tusschen beiden werd gewisseld. Niklaas verlangde wel iets te zeggen; doch had dit tot hiertoe verschoven, daar hij bemerkte, dat zijn vriend er buitengewoon treurig uitzag, en als in diepe mijmering verzonken, naast hem heenstapte.
Eindelijk verstoutte hij zich toch en zijne groote blauwe blikken in de bruine oogen van Bernhart wendende, sprak hij:
‘Mijn vriend, er is weêr iets, dat uwen geest plaagt; waarom blijft gij zoo stilzwijgend?’
Berhart liet eenen verkropten zucht hooren, drukte den arm zijns vriends tegen zijne borst en antwoordde:
‘Ja, Niklaas, mijn geest wordt sterk gefolterd; ik ben bijna zinneloos.’
‘En waarom dat?’
‘O gij zult dat niet verstaan. Gij weet immers niet wat de drift der liefde is.’
‘Gij doet mij onrecht, Bernhart; ofschoon ik geene liefde gevoel en mijn hart tot hiertoe van hare verlokking is vrij gebleven, kan ik toch wel veronderstellen wat al onheilen die drift in het hart kan veroorzaken en gevolgentlijk kan ik met gevoel in uwe smart deelnemen.’
‘Onheilen! smarten! Ja vriend; maar... doch genoeg, spreken wij daar niet van. Ik wil u niet verontrusten. Gij hebt u het levenspad, dat gij wilt bewandelen, afgeteekend. Gij hebt besloten u aan den dienst der kerk toe te wijden; gij moet geene andere liefde dan die des hemels kennen en betrachten. Ik, vriend, ik voel het, ik ben tot iets anders geroepen; ik heb lang genoeg gekampt. De strijd is door; de wereld vraagt mij in haren schoot.’
‘En uw oom de kanonik, Bernhart?’
‘Mijn oom, zegt gij? Ja, ziedaar wie mij den strijd berokkend heeft. Hij zou mij aan het altaar willen toegewijd zien en mijne ongehoorzaamheid om zijnen wil te volbrengen moet mij van zijne rijke erfenis berooven. Doch voor geld of goed wil ik mijn leven niet vergallen en met de leugen in het hart blijven. Nogtans dit besluit, vriend Niklaas, smart mij, omdat ik den braven ouderling als eenen vader bemin. En zeg, kan ik anders? Hij heeft mij altoos met weldaden overladen; hij heeft mij van mijne jongste jaren af, als zijn eigen kind opgevoed; hij heeft mij als eene moeder gekoesterd en als een vader beschermd. En toch... ik kan dezen zijnen wil niet volbrengen.’