Pieter bleef alleen op de pachthoef en als men den huisraad en het landbouwgerief begon te verkoopen, ging hij zich tegen eenen boom plaatsen en bleef daar met de armen gekruist het alles naschouwen. Voor zijnen voet lag zijn getrouwe spitshond.
Toen alles, tot het laatste toe, verkocht was, kwam de zaakwaarnemer des barons en ontving het pachtloon, dat het huisgezin verschuldigd was, en te meer de kosten van het rechtsgeding, waarbij de uitzet was toegestaan geworden. Het overige geld werd aan Pieter overhandigd. De jongeling nam dit geld sprakeloos aan, riep zijnen spits en verliet de pachthoeve.
Hij kwam nog denzelfden dag op het dorp B. in Noord-Brabant en vernam alras waar zijne ouders hunnen tijdelijken intrek hadden genomen. Des anderdaags betrok het huisgezin eene kleine woning; men kocht de onontbeerlijke meubelen aan, en de twee zonen gingen naar werk uitzien.
Het jaargetijde was daartoe niet gunstig en de pogingen der jongelingen bleven lang vruchteloos. Eindelijk gelukte het den oudsten zoon bij eenen rijken pachter in dienst te geraken. Pieter, na nog nutteloos eenigen tijd gezocht te hebben, nam eindelijk een besluit en voegde zich bij eene bende pakdragers, die den sluikhandel tusschen Holland en België deden. De slimheid en de moed van den jongeling hadden hem alras onder zijne makkers bekend gemaakt en het duurde niet lang of hij werd een der aanleiders. Die stiel behaagde aan Pieter. Hij vond er vermaak in zoo open met de wetten in oorlog te treden en zijne afwezenheid van het ouderlijke huis, zijne gedurige bezoeken op den Belgischen bodem lieten hem toe soms de streken te gaan bezichtigen, waar hij geboren was en groot geworden, en in die gevallen liet hij nooit na inlichtingen over den baron van Meerschot te nemen. De oude bediende van het kasteel voldeed hem gewoonlijk daarin en zegde hem zekeren dag, dat Regina ongelukkig was, dat zij sedert eenigen tijd eenen jongeling beminde, die met haar in fortuin gelijk stond; doch die op geene adellijke titels kon aanspraak maken.
‘Wie is die jongeling?’ vroeg Pieter.
De bediende deed hem kennen.
Pieter vroeg geene verdere inlichtingen en vertrok.
Eene week later sprak hij weêr met den dienstknecht en zegde hem:
‘Vriend Jaak, zijt gij zeker, dat Regina gelukkig zou zijn, indien zij met den jongen D. kon trouwen?’