Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
leunen ieder tegen eenen wand van het vertrek. Men hoort nu en dan het brieschen der stalbeesten; doch er is geen enkele bediende op de gansche pachthoeve te ontdekken. ‘Van Calstre,’ zegt de vrouw, ‘terwijl zij eenen traan uit het oog vaagt, ‘van Calstre zoudt gij nog niet eens eene laatste poging doen?’ ‘Wat zal het baten,’ zegde de oude pachter, ‘heb ik het reeds niet genoeg beproefd? Zijn hart is als een steen en hij vind zijne wraak in onze ellende. Hij heeft zich gewroken, omdat ik hem vroeger heb durven tegenwerken, omdat ik dacht dat het recht des armen zoo goed was als het recht des rijken. - Dan, ik heb ongelijk gehad; ik had mij moeten ten onder geven, want ik heb mij en u allen in het ongeluk gestort.’ ‘Gij hebt goed gehandeld, vader!’ riep op eens Pieter, tot den haard stappende en zijnen vader onderbrekende, ‘gij hebt goed gedaan. Wij beschuldigen u niet, beschuldig u zelven ook niet!...’ ‘Nogtans,’ vervolgde de moeder, ‘het schijnt mij, ik hoop altijd dat de baron toch zou kunnen bewogen worden, zoo hij onzen nood kende... Hij denkt misschien dat er met dit alles kwade wil gemengd is...’ ‘Hij denke wat hij wil,’ hernam Pieter, ‘ik wil niet dat vader nog eenen voet op het kasteel zette; ik wil niet dat hij nog eene enkele bede doe.’ ‘Maar indien gij of Johan...?’ deed de moeder vragend. ‘Denkt gij waarlijk moeder, dat het een goed gevolg zou hebben?’ vroeg Pieter. ‘Ik hoop het, kind,’ zegde de vrouw, ‘en waarom niet alle middelen te baat nemen? O indien ik de kracht hadde, ik ging zelve; doch ik kan niet.’ ‘Welnu,’ zegde Pieter, ‘geene verdere woorden. Ik wil niet dat er ooit zou kunnen gezegd worden, dat wij iets onbeproefd hebben gelaten, en ik zal gaan, ik.’ De moeder zag verwonderd op; want zij kende de fiere inborst van Pieter en voelde genoeg welke opoffering hij thans deed. ‘Heb dank, mijn kind,’ zegde zij, ‘heb dank: God zal u dat loonen.’ Pieter zette, zonder verder nog een woord te zeggen, zijnen hoed op en verdween uit de woning. | |
[pagina 130]
| |
Een kwaart uurs later schelde hij aan het kasteel van den baron van Meerschot. Jaak, een oud bediende, die Pieter sedert lang genegen was, ontsloot de poort en bracht hem, niettegenstaande het bevel, dat hij gekregen had, niemand van Van Calstre zijnen heer te laten naderen, naar het vertrek des barons. - Bij het intreden der woning had de jongeling Regina, die sedert eenigen tijd uit het pensionnaat was teruggekeerd, van verre ontwaard en zijne ziel was, op dit zicht, gansch ontsteld geworden. Hij herkreeg echter moeds genoeg om, toen de bediende de deur der zaal ontsloot, waar de baron zich bevond, met hem binnen te rukken en voor den baron te staan, alvorens men hem nog had kunnen aandienen. De baron rees van woede uit zijnen zetel en riep tegen den knecht, of hij zijne bevelen vergeten had en niet meer wist wat hij hem had opgelegd. De oude bediende sloop sprakeloos de zaal uit. ‘Welnu!’ riep eindelijk de baron, zich tot Pieter wendende. Pieter had zijnen hoed afgenomen en, met een gelaat, dat kalm scheen, sprak hij: ‘Mijnheer, het is op het verzoek mijner moeder, dat ik tot u gekomen ben. Zij hoopt nog altijd, dat, indien onze rampzalige toestand u goed bekend ware, gij medelijden met ons zoudt hebben en niet tot de uiterste middelen uwen toevlucht nemen.’ ‘Altijd hetzelfde liedeken,’ zegde de baron, ‘alles wordt op het ongeluk gestoken.’ ‘Mijnheer,’ hernam Pieter, mijne moeder is sinds jaren krank; wij hebben ons uitgeput om haar de gezondheid terug te geven en de pacht is zoo hoog dat wij, zelfs in gewone jaren, deze nauwelijks zouden kunnen opbrengen.’ ‘Niemand heeft u gedwongen op de hoef te blijven,’ zegde de baron. ‘Wij hoopten altijd dat het beter mocht gaan, mijnheer, en ongelukkiglijk is het allengs erger geworden. Maar heb nog eenigen tijd geduld, er zullen denkelijk betere jaren komen en het zal van onze vlijt niet afhangen...’ Hier werd de jongeling onderbroken door het binnentreden van Regina in het vertrek. Het meisje had de samenspraak afgeluisterd en, tot haren vader snellende, smeekte zij hem toegevend te zijn en de Van Calstren nog eenigen tijd uitstel te verleenen. - Met een stuursch gelaat zegde de baron: | |
[pagina 131]
| |
‘Dochter, bemoei u met zulke zaken niet; ik weet wat mij te doen staat en waarom ik het doe.’ ‘Mijnheer heeft gelijk!’ riep nu Pieter, terwijl op eens de gramschap en fierheid op zijn gelaat verschenen. - ‘Ja, hij weet waarom hij het doet: hij moet zich wreken op eenen armen landman, die weleens fier genoeg geweest is, om hem het hoofd te durven bieden! Hij moet zich wreken op eenen boer, die van zijn heilig recht niet heeft willen afzien; hij moet zijne wraak voltooien op eenen man, dien hij arm gemaakt heeft en dien hij, met zijn gansch huisgezin, tot den bedelzak wil verlagen!...’ ‘Onbeschaamde!’ riep de baron. ‘Zwijg, zeg ik u,’ vervolgde Pieter, ‘zwijg lafaard! en mits mijne bede op u geenen indruk kan maken, zult gij ten minste kennen hoezeer ik u veracht...’ ‘Pieter! Pieter!’ smeekte nu Regina, zich voor den jongeling plaatsende. Doch Pieter, zijnen hoed opzettende en zijne hand naar den baron uitstekende, ging voort: ‘Baron van Meerschot, zoo gij morgen onzen huisraad doet verkoopen en mijnen grijzen vader en mijne zieke moeder, van alles ontbloot, op de straat zet,.. zoo gij dat durft bestaan, gedenk dan, dat Pieter in uwe woon geweest is en dat hij, zoowel als een baron, de wraak kan kennen en haren brand weet te koelen.’ En Pieter ijlde het vertrek uit. Regina snelde hem naar en vatte hem bij zijne kleederen... ‘Pieter,’ schreide zij, ‘Pieter, welke woorden hebt gij daar uitgesproken! Hebt gij dan niets meer voor uwe oude speelgenoote over, dat gij zoo haren vader durft bedreigen?... Want ik ken u, Pieter, uwe woorden zijn niet ijdel...’ De jongeling voelde zich het harte ontsteld; zijn blik kleefde op het meisje en tranen waren bereid zijnen oogen te ontspringen. Dan, hij sprak geen enkel woord en poogde zijnen weg te vervorderen. ‘O ik laat u niet los!’ schreide Regina, ‘voor gij mij de verzekering geeft, dat gij niets tegen mijnen vader zult beproeven.’ ‘Tegen uwen vader!’ borst Pieter los. ‘O zwijg, juffer Regina, zwijg!’ ‘Beloof het mij, Pieter!’ ‘Maar zeg dan,’ riep Pieter, ‘zeg dan of ik hem ooit genoeg zou kunnen straffen voor al het onrecht, dat hij ons gedaan heeft, al de | |
[pagina 132]
| |
vernederingen, die hij ons heeft doen onderstaan! Hij heeft ons arm gemaakt!’ ‘Wees beter dan hij!’ snikte Regina, ‘vergeld het kwaad met het kwaad niet. Pieter, ik smeek het u, ten aanzien onzer oude kinderlijke verknochtheid!’ Pieter stuurde zijne blikken in de oogen van het meisje en op eenen snijdenden toon zegde hij: ‘Gij smeekt mij voor uwen vader, maar weet gij wel, dat ik ook eenen vader heb en dat die vader door den uwen in het diepste ongeluk is gestooten geworden?’ ‘Zeg, Pieter, kan ik iets doen ter vergoeding...?’ ‘Wat zoudt gij kunnen, arm kind,’ herhaalde Pieter; ‘gij immers ook zucht onder het bedwang!...’ ‘o Pieter, doe het dan toch voor mij! Gij wilt mij immers niet voor eeuwig ongelukkig maken!...’ ‘Ik zou mijnen laatsten druppel bloed voor u willen geven, Regina,’ zegde de jongeling, ‘doch thans kan ik u niets beloven.’ En zich uit de handen des meisjes loswringende, vloog hij de woning uit. ‘Welnu, Pieter?’ vroeg de moeder, wanneer de jongeling terug op de pachthoef trad. ‘Ons lot is beslist,’ zegde Pieter, ‘er is niets aan te doen.’ |
|