Alras trad hij de kroeg binnen en vond Kasper, die met eenige kameraden lustig aan 't drinken was en hem, bij het intreden, om den hals vloog, zeggende:
‘Bravo, Neel! daar hebt ge eer van, uwen ouden kameraad eens te komen opzoeken. Zet u hier, jongen! Gij treft het goed: het is vandaag kermis voor de vrienden. - De oûkens hebben specie gezonden, en dat is niet meer dan hun plicht: daarvoor hebben wij ouders. ‘Hier! een glas klaren!’ riep Kasper, zich tot den baas des huizes wendende.
Neel werd gedwongen neêr te zitten en bescheed te doen.
‘En hoe is het met het leven, Neel?’ vroeg Kasper, ‘is het nog altijd even treurig in ons dorp? - Jongen! jongen, ge moest hier wezen! Soldatenleven, dat is een leven! Maar dat kunt ge niet verstaan, daar zijt ge te groen voor!... Nu drink maar eens!... De roemerkens nog eens vol, baas! en dan gaan wij verder...’
‘Kasper,’ zegde Neel, ‘ik heb weinig tijd; ik ben voor affairens moeten naar Brussel komen, dus... doch ik zou u geerne een woord alleen spreken.’
‘Present!’ zegde Kasper, de hand aan den shako brengende, ‘ik ben aan uwe bevelen; kom buiten, Neel, kom buiten, vriend...’ - En beiden traden op straat.
‘Ik moet u de groetenissen van Lisbeth doen,’ zegde Neel, ‘en u dit bestellen.’ En hij gaf den valschen ring.
‘Wel, die goede sukkel!’ zegde Kasper, ‘hoe is het er meê? - Men heeft mij geschreven dat haar vader dood is. Nu, de man was tamelijk oud en wij moeten allemaal sterven. - Die sloor, dat is braaf van harentwege; maar zij had nog beter gedaan, mij de weerde van den ring in geld te zenden; dan had ik geene moeite gehad, om het ding te gaan verkoopen.’
‘Het is de trouwring van hare moeder zaliger,’ zegde Neel.
‘Zoo! van hare moeder zaliger. Dan zal de goudsmid er misschien wat meer voor geven. Wel, gij brave Neel, gij goede snul! Zie, jongen, ge moest ook soldaat worden Men leeft zoo hard als men kan, men heeft lieven zooveel men wil en daarbij: men wordt mensch, de schoolmeester had gelijk.’
‘Het is mogelijk,’ zegde Neel; ‘doch gij zoudt het wel wat stiller kunnen aanleggen, en het geld dat men u zendt...’
‘A sa! blancbec!’ onderbrak Kasper, ‘ga dat bij de oûkens niet