Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
en allengs word het haar onmogelijk hare ruststede nog te verlaten. Het gansche gezin was aan dit herval gevoelig; want men had zich met de hoop der genezing gevleid. De beste doktors uit de omstreken werden thans geraadpleegd en de uitspraak der meeste kwam hierop uit, dat het meisje slechts door verval van krachten in dien treurigen toestand gebracht was. Al de uren, welke Prosper en Maria vrij hadden, werden aan de sponde van Louise gesleten en als hunne bezigheden hen verwijderd hielden, kwam de vader of de moeder van Maria de zieke vriendin gezelschap houden. Louise werd van dag tot dag kranker en zekeren keer verklaarde de geneesheer, dat zij zich in gevaar van sterven bevond en men aan de kerkelijke plichten moest denken. Toen Prosper dit nieuws ontving, was het hem alsof hij door den grond zonk. Nimmer nog had hij aan dit oogenblik gedacht en hij huiverde bij het denkbeeld der hachelijke plicht, welke hem te vervullen stond. Hij was belast, om het meisje met de treurige uitspraak des geneesheers bekend te maken. Bevend trad hij de kamer van Louise binnen en zich bij haar ledikant voegende, sprak hij met eenen beklemden boezem: ‘Mijne goede Louise, ik moet u eene treurige tijding brengen; doch gij zijt moedig en...’ ‘Ik begrijp u, mijnheer Prosper,’ onderbrak de kranke, ‘mijn einde nadert en de doktor heeft het gezegd.’ ‘Ja, Louise, doch de doktor kan falen en niets is verloren. De godsdienstige plechtigheid, welke voor sommige menschen als een doodsein voorkomt, zal u niet afschrikken. Uwe ziel integendeel zal daar kracht in putten en wie weet of er uwe genezing het gevolg niet zal van zijn...’ ‘Ik schrik er niet voor, mijnheer Prosper; want lang reeds heb ik mij op dien stond voorbereid.’ Prosper vaagde eenige tranen af, die hem over de wang rolden, en ging dan voort: ‘Wilt gij, Louise, dat ik den pastor van eene hierbijgelegene gemeente doe komen, om uwe biecht af te hooren?’ ‘Waarom dat, mijnheer Prosper?’ ‘Ik denk, dat u zulks zou kunnen aangenaam wezen...’ ‘Ik wil de belijdenis mijner zonden voor u doen,’ sprak Louise, ‘er is niemand in de wereld, in wien ik meer vertrouwen stel, niemand, die mij weerdiger toeschijnt, niemand, aan wiens geestelijke macht ik | |
[pagina 105]
| |
meer geloove. O aan u, aan u alleen, mijnheer! Ik vraag het u als eene bede!...’ ‘Het is genoeg, Louise, ik zal aan uw verlangen voldoen,’ zegde Prosper; ‘ik verlaat u eenige stonden, onderzoek uw geweten... Ik zal intusschen eenen brief schrijven, om uwe moeder van uwen toestand te onderrichten.’ ‘Doe dat, ja, mijnheer,’ zegde Louise; ‘maar geef het mijne moeder niet al te erg op; zij bemint mij en ik weet hoe gevoelig zij is.’ ‘Wees gerust, Louise; tot straks...’ Een kwaart uurs later trad Prosper het vertrek terug binnen. Hij plaatste zich aan het hoofdeinde des beds en met den arm op het kussen rustende, bleef hij naarde stem der kranke luisteren. - Eenigen tijd later reikte hij Louise het brood der stervenden en de laatste zalving toe. Al wie bij die laatste godsdienstplechtigheid tegenwoordig was, kon zich niet onthouden te weenen en Prosper zelve was meermaals genoodzaakt zijne tranen af te vagen. Toen hij der kranke eene laatste vermaning wilde toespreken, overliep zijn gemoed en hij borst, met al de aanwezigen, in luid snikken los. Prosper had besloten met zijne zuster Maria den nacht wakend bij Louise door te brengen. Maria bleef moedig aan de sponde der kranke zitten; doch, aan het waken niet gewoon, voelde zij, toen middernacht verstreken was, dat het haar onmogelijk werd nog langer den vaak te overwinnen. Zij worstelde er zoolang mogelijk tegen; doch Prosper, die den strijd zag, smeekte haar zich te bed te begeven, zeggende, dat Louise tamelijk kalm was en hij haar zou komen roepen, indien de kranke haren dienst noodig had. Die laatste belofte alleen was in staat Maria over te halen om de vraag haars broeders in te willigen. Prosper, alleen met de kranke, bracht eenen langen tijd door met in zijn getijdeboek te lezen en nu en dan slechts stapte hij tot het ledekant, om Louise eenige ververschingen aan te bieden of haar de voorgeschreven geneesmiddelen te doen gebruiken. Eensklaps, terwijl de geestelijke weêr in zijn getijdeboek verdiept was, hoorde hij een' stillen zucht uit de borst der zieke dringen en tenzelfden tijd, het oog op haar richtende, zag hij haar met de handen vreemde bewegingen maken. Op eenen oogwenk stond hij aan de zijde der kranke en vroeg: | |
[pagina 106]
| |
‘Louise, wat is er? hoe gevoelt gij u?...’ Het meisje gaf geen antwoord. ‘Louise!’ hernam hij, ‘Louise! ontsluit uwe oogen! Zeg, kunt gij niet zeggen wat...’ En de jongeling greep de hand der kranke in de zijne. Nu ontsloot het meisje hare oogen en, eenen verglaasden doch strakken blik op hem werpende, stak zij hare beide armen tot hem uit en zuchtte: ‘Prosper!’ ‘Welnu, Louise!’ ‘Ik ga sterven... Ik voel het!’ ‘O laat mij iemand roepen?...’ Louise greep zijne hand vast: ‘Iemand roepen?... Waarom?... Neen, Prosper, blijf gij bij mij... gij, alleen... O zet u hier in den leuningstoel... dat ik u zien kunne... Dan zal mijn einde blijde en gelukkig wezen!...’ ‘Maar Louise, mijne goede Louise! gij hebt licht zorgen noodig, die ik, onwetend, u niet kan toedienen; laat mij Maria roepen...’ ‘O voldoe mijnen wil!’ zuchtte de stervende, ‘het is de eerste en laatste bede, die ik u doe... Ontzeg mij dien troost niet, Prosper, laat mij in uwe tegenwoordigheid alleen sterven.’ ‘Maar, Louise, ik begrijp niet...’ ‘O ik weet het wel! gij begrijpt het niet; gij hebt het nooit verstaan! Het noodlot heeft zulks belet... neen, gij hebt mij niet verstaan en mocht mij niet begrijpen; want God verbood zulks...’ ‘Wat wilt gij zeggen, Louise?’ ‘Vergeef mij, Prosper, vergeef mij en bid God, dat hij mij ook vergeve! Ik heb er immers geene schuld aan... Mijn gevoel is sterker geweest dan alles, en ik heb het niet kunnen overwinnen, en nu nog, op mijn doodbed, spreekt het luide in mijne ziel, en ik moet er niet voor beschaamd zijn; want mijn gevoel is rein, zuiver en heilig!’ Prosper liet het hoofd op de borst zakken, eene trilling doorliep al zijne ledematen en met eene verkropte stem vroeg hij: ‘Nog eens, wat wilt gij zeggen, Louise?’ ‘Ik wil zeggen, Prosper, dat ik u bemin, dat ik u bemind heb vóór dat gij priester waart en dat ik u, priester zijnde, ben blijven beminnen... O, wend uwe blikken van mij niet af! Ik ben immers daarom niet schuldig? Want, zie, ik heb liever gehad den dood te sterven, dan | |
[pagina 107]
| |
uwe ziel te komen verontrusten... Vergeef mij, Prosper, stuur uwen blik op mij en laat mij daarin lezen, dat ik bij u vergeving gevonden heb?...’ Prosper lichtte het hoofd op en zijn blik getuigde niet enkel van vergeving; doch daarin brandde een gevoel, dat van inwendigen strijd sprak, doch tenzelfden tijd tot de ziel des meisjes doordrong en aan haar gevoel beantwoordde. ‘O ik versta uwe ziel!’ riep Louise in geestdrift verslonden, en zij sloeg hare armen om den hals van Prosper en drukte hem op hare hijgende borst. ‘Louise, mijne Louise!’ zuchtte de jongeling, ‘gij doet mij verdwalen! Heb medelijden met mij en vergroot mijn lijden niet. Ik heb ook zooveel geleden!... Met een woord, met eenen blik, bijtijds tot mij gericht, hadde ons leven een geheel ander uitzicht verkregen en ik ware geen onweerdig dienaar des altaars geworden! Ik heb mijnen roep miskend!... Ik was geschapen om u te beminnen!...’ ‘Zou het waar wezen!’ hernam het meisje. ‘Heeft mijne gedachtenis immer tot uwe ziel gesproken?’ ‘Ik heb u bemind, Louise! nu voel ik het, en ik bemin u nog!... Neen! neen! gij zult niet sterven; want ik wil het niet! Een heilig gevoel zal ons voortaan tot broeder en zuster maken! God, die alle oprechte liefde heiligt, zal ook de onze niet afkeuren, hij zal ons barmhartig wezen!...’ ‘Dank, mijn God! dank!’ hernam Louise. ‘Mijn Prosper, o mijn vriend... kom nader... hier, laat zoo mijn hoofd op uwe borst rusten! Laat mij op uw hart sterven!...’ Prosper greep het hoofd van Louise tusschen zijne handen, drukte het zachtjes op zijnen boezem en zoende het blanke voorhoofd der stervende. Zoo bleven zij, de blikken in elkaâr gericht, en alsof het meisje daardoor nieuw leven in hare ziel voelde storten, ging zij weêr voort: ‘Zeg, Prosper, mijn vriend, hoe gelukkig hadden wij niet kunnen zijn?... Immer te zamen... slechts voor elkaar levend... door den heiligen band des huwelijks vereenigd... en kinderen!... Maar, neen, wij zouden al te gelukkig op aarde geweest zijn, en er mag op aarde geen volkomen geluk bestaan...’ ‘O zwijg, Louise, zwijg!’ snikte Prosper, en in vervoering zakte | |
[pagina 108]
| |
zijn mond op de lippen van Louise en drukte er eenen brandenden zoen op. Het stervende lichaam des meisjes trilde in al zijne ledematen, en een gevoel van onuitsprekelijke zaligheid verspreidde zich over haar gelaat. In geestdrift hernam nu Prosper: ‘God, mijn God! wees haar en mij genadig! Beiden hebben wij gestreden en de strijd is hard en lang geweest!... Eene bede, mijn God! laat mij haar in het leven behouden!... Uw dienaar zal er niet minder zijne plichten om waarnemen... Mijn ijver zal nog vergrooten en in den omgang met hare reine ziel, zal mijne ziel nieuwe krachten putten! Mijn God! laat haar leven!...’ ‘Neen, Prosper, bid niet langer... God wenkt mij... ik moet tot hem opklimmen; doch bij hem zal ik u verwachten... en daar zullen onze zielen voor eeuwig vereenigd worden... Thans sterf ik in vrede.. want mijne vreugd is hemelsch en onuitsprekelijk groot...’ ‘Neen, Louise, neen! gij zult niet sterven... God zal mij u niet ontnemen!’ ‘Stellen wij ons tegen zijnen wil niet, Prosper... laten wij niet ondankkaar zijn... De stonden van geluk, welke ik heden smaak, zijn meer waard dan honderd levens.. En nu, eene laatste bede tot God gericht... want ik voel, dat ik sterven ga...’ En lager zakte het hoofd van Louise op de borst van Prosper; hare oogen vielen toe; eene lichte stuiptrekking schokte haar lichaam en een stille zucht klom uit haren boezem op. In dien zucht was Louises laatste adem besloten en Prosper klemde een lijk tusschen zijne armen, Een akelige kreet klom uit den boezem des jongelings en als een steen stortte hij voor het doodsbed neder. Toen men, des morgens, op de kamer van Louise kwam, vond men het meisje door den dood reeds verstijfd en met de armen op het bed hangend en als naar den grond ziende, waar Prosper nog immer bezwijmd uitgestrekt lag. Men deed alle moeite om den jongeling uit zijnen bedwelmden toestand te trekken en zulks gelukte eindelijk, bij middel van eene aderlating, welke hem de geneesheer deed. Hij was gedwongen den ganschen dag op zijne bedsponde door te brengen. Onnoodig is het te beschrijven welke droefheid in het brave huisgezin heerschte. Die droefheid vermeerderde nog bij het aankomen der | |
[pagina 109]
| |
moeder van Louise, aan wie het niet meer gegeven was geweest hare dochter nog levend te zien. Prosper bedekte, zoo goed hij kon, de wanhoop, die zijnen boezem verscheurde; hij hield voor iedereen de wonde verborgen, welke hij in het hart ontvangen had, en toen hij, twee dagen later, de plechtigheid bij den lijkdienst van Louise verrichtte, was hij krachtig genoeg, om de tranen terug te houden, welke telken stonde bereid waren zijne oogen te ontspringen. Sedert dien tijd verdubbelde de ijver van Prosper nog in het uitoefenen zijns ambts; doch zijne blijdschap, zijne gulhartigheid, zijne vroolijkheid van weleer waren verdwenen en, met eenen inwendigen angst, werden Maria en de ouders gewaar, dat hij van dag tot dag vermagerde en dat de gezonde kleur van zijn aangezicht verdween. Drie maanden later was hij Louise in de eeuwigheid gaan vervoegen. |
|