‘Mijn kind, zeker ware het ons aangenaam geweest u hier in onze woning te behouden; doch als de plicht gebiedt, moeten wij het hoofd buigen. Gij hoort ons voortaan niet alleen meer toe; God beschikt over u en gij moet hem in de besluiten uwer opperhoofden gehoorzamen. Ik zal u noode zien vertrekken, Prosper, doch moedig zal ik uwe afwezigheid verdragen.’
‘Heb dank, vader,’ zegde Prosper, ‘gij denkt er over zooals het billijk is, en toch, wij zullen misschien niet lang gescheiden zijn. Weleens zal mij eene pastorij ten deel vallen en dan...’
‘Dan komen wij bij u inwonen,’ zegde de vader. ‘Ik heb er niets tegen om mijn leven te eindigen, waar God mij hetzelve weleer geschonken heeft, in de vlakke velden, onder de zuivere buitenlucht.’
‘Dan is alles wel, vader, en spreken wij er niet verder over. En nu de opoffering geschied is, moeten wij den hemel een blij gezicht toonen.’
Twee dagen later trok de jonge geestelijke naar de hem bestemde gemeente.
Zooals men het hem te Mechelen gezegd had, bevond Prosper weldra, dat hij zich met het bestuur der gansche parochie moest belasten. De oude herder, een braaf deugdzaam man, was in de onmogelijkheid de kleine gemeente nog langer, zooals het behoorde, te verzorgen en vond zich gelukkig in den jeugdigen priester, dien men hem beschikt had, eenen helper aan te treffen, op wien hij al het zware van het ambt met een gerust gemoed kon laten drukken. Prosper, van zijnen kant, verheugde zich in dien staat van zaken, welke hem toeliet zijnen ijver den vollen toom te vieren en het menschlievende gevoel, dat in zijnen boezem opgesloten was, in weldaden uit te storten. De gemeente scheen, sedert zijne tegenwoordigheid, een nieuw leven ontvangen te hebben en allen zegenden den jongen desservitor, in wien zij dezelfde gevoelens, denzelfden ijver, dezelfde liefde terugvonden, welke zij in hunnen herder hadden opgemerkt, toen de ouderdom dezen nog niet belet had al zijne zorg aan hen te wijden.
Prosper was een te gevoelig menschenvriend, dan dat hij aan sommigen zijner ambtgenooten zou hebben kunnen gelijken, welke, door hunnen toestand van vele wereldsche genietingen verstoken, aan de werkende klas alle genot schijnen te benijden. Hij zag met een blij gemoed, dat de vroolijke dagen op eene echt vroolijke wijze werden