Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
schutbladeren, opengeslagen. De jongeling, met het hoofd op de eene hand leunende, schijnt, bij den eersten oogslag, in diepe betrachting verslonden; doch, bij nader onderzoek, wordt men weldra gewaar, dat zijne aandacht niet ten volle op het boek is gevestigd; want nu en dan dwalen zijne oogen van de bladzijden weg en schijnen als in het ijdel rond te zoeken. Tegen dank is het zeker, dat die verstrooiing hem overvalt; want telkens als hij dien toestand gewaar wordt, verspreidt zich een gevoel van ontevredenheid over zijne gelaatstrekken en, als om zichzelven te dwingen, brengt hij de oogen terug op het studieboek. Die onrustige kamp duurt reeds eenen geruimen tijd en eindelijk, alsof de jongeling zich thans ten onder geeft, slaat hij het boek toe, laat het matte hoofd in de handen zinken en blijft onbeweegbaar zitten. Verkropte zuchten stijgen alras uit zijnen boezem op en, wanneer hij zijn wezen ontbloot, ziet men twee zilte tranen op zijne wangen blinken. Eensklaps grijpt hij een vel papier en schrijft: ‘Nog drie dagen en de heilige zalving zal mij voor eeuwig aan den dienst der kerk toewijden. Nog drie dagen en ik zal een eeuwig vaarwel aan de wereld gezegd hebben; ik zal een verbond hebben gesloten, eenen akt geteekend, waarbij ik voor immer afstand doe van al wat de wereld in genietigen kan aanbieden; nog drie dagen en ik zal priester zijn!... Priester zijn!... O heb ik wel ooit goed nagedacht wat dit woord zeggen wil en wat het met zich voert? - Priester zijn, dat is alles afzweren wat de sterveling op de wereld najaagt en liefkoost; het is zich alleen in de wereld begeven, zonder eene enkele ziel te bezitten, waarop men steunen mag; het is vaarwel zeggen aan het grootste heil, dat den sterveling vergund is. - O zie!... daar is een jeugdig jongeling in het frissche van zijnen leeftijd! Zijn boezem is vurig en klopt voor grootsche daden, voor edelmoedige opoffering; hij is sterk van lichaam, krachtig van ziel, en hij tracht het gevoel, dat in hem woont, uit te storten en aan anderen mede te deelen. Dit gevoel is een heilig genot door eene zalige verbeelding nog vergroot. De blik van dien jongeling valt in het oog... in het blauwe oog eener maagd!... De maagd is schoon als een engel; zij is het schoonste wezen der schepping: God schijnt ze, met welbehagen, in eenen stond van onbegrijpbare verrukking, te hebben voortgebracht, hij heeft zijnen adem milderijk over haar doen stroomen; in hare ziel heeft hij eenen straal zijner alomvattende goedheid gestort; op haar wezen heeft hij eenen weêrschijn zijner onbegrijpelijke schoonheid doen glansen; in hare vormen | |
[pagina 91]
| |
heeft hij den indruk harer zachte ziel laten ontwaren!... De jongeling ziet het meisje; de maagd beschouwt den jongeling en het goddelijke vuur, dat de Schepper in beider boezems heeft opgesloten, wordt op eens gewekt; aan een onweêrstaanbaar gevoel gehoorzamende, zien zij zich tot elkaar getrokken en versmelten in elkander! O wie kan de gelukzaligheid van dien toestand bevatten! van dien toestand, die ongetwijfeld het grootste, het sprekendste bewijs is van het goddelijke deel, dat de Schepper in den mensch gestort heeft! Wat is de Godheid, zoo niet liefde, onbesefbare, onbegrensde liefde? En wat zou de menschelijke liefde anders kunnen zijn dan een sprankel van dat hemelsch, eeuwig vuur, dat de Schepper met zijne schepselen en aan het gansche geschapene verbindt?... En - de priester is uit dien goddelijken band van liefde gesloten; voor hem bestaat er geen schoon op de wereld! voor hem bestaan geene reine maagden! voor hem bestaat geen liefdegevoel!... Hem is het een plicht het oog ter aarde te slaan, wanneer eene vrouw haren zachten blik in zijne oogen zou sturen; voor hem is het een plicht het gevoel te verstooten, dat zich uit eenen reinen boezem zou verheffen en tot zijne ziel zou stralen; hij moet dit gevoel op zijne ziel voelen branden en koud en onverschillig blijven. Het gevoel, dat anderen in gelukzalig genot doet smelten, moet bij hem slechts wonden te weeg brengen en die wonden moet hij verdragen met een kalm en onverschillig gelaat, en het genot moet hij derven, omdat hij priester is!... Maar neen! neen! o Mijn God! vergeef mij; want mijn mond spreekt lastertaal!... O, gij hebt ons het voorbeeld der versterving en der opoffering gegeven en ons geleerd wat voor ons de liefde zijn moet. Neen, neen, het hart des priesters moet voor geen liefdegevoel gesloten blijven! neen, maar die liefde moet zoo groot zijn, dat zij alle schepselen te gelijk kan omvatten; zoo krachtig, dat zij aan alle zielen hulp en troost kan verschaffen; zoo heilig, dat zij, boven de aarde verheven, door geen stoffelijk gevoel kan geraakt worden. - O, de priester moet, zooals gij, Kristus, eene eeuwige fontein van liefde wezen; hij moet de bron zijn, waar zich de dorstigen komen aan laven, het waterbad, waar zich de bevlekten kunnen komen reinigen, de badstove, waar zich de verkouden kunnen verwarmen. De priester moet de doctor zijn, die voor alle ziekten geneesmiddelen heeft, de heelmeester, die alle wonden kan verzachten, de voorspreker, die voor ieder raad heeft, de vader, die alle bedrukten kan vertroosten, de herder, | |
[pagina 92]
| |
die de verdoolde lammeren weet op te zoeken en ze terug naar den schaapstal brengt... O de priester is de rechter hand van God op aarde; hij is het werktuig, waarmede God zijne liefde over het menschdom uitstort!... O nog eens, mijn God! nog eens vergeving voor de lastertaal, die daar straks aan mijne pen ontsnapt is! Vergeving voor de stoffelijke gedachten, die mijne ziel geschonden hebben!... Maar - is het priesterschap wel mijne roeping? Ben ik er voor geboren, heb ik moeds genoeg in mijne ziel om, door den hevigen wereldbrand omgeven, koud als ijs te blijven; om op de kille wereldsche ijszee mijne natuurlijke warmte niet te verliezen? - Dat is de vraag! en die vraag stort eenen onoplosbaren twijfel in mijnen geest. - De strijd, dien ik sedert mijn laatste verblijf in de ouderlijke woning, heb doorgestaan, heeft mij uitgeput. Meer dan tienmaal daags ben ik neêrgevallen. Het is waar, de rechtveerdige zelf valt zevenmaal op eenen dag; maar ben ik, zooals de rechtveerdige, telkens met verschen moed terug opgestaan? Heb ik den strijd immer met denzelfden moed blijven voortzetten? - Waarom toch kan ik die beeltenis niet uit mijnen geest verjagen! Waarom, telkens als ik mij in mijmering voel weggerukt, waarom ondervind ik dan, dat het immer de gedachte aan... neen, ik wil haar niet noemen!... Waarom word ik dan immer gewaar, dat ik aan haar denk?... Mijn God! Is het dan onmogelijk, dat de liefde des priesters met de wereldsche liefde zou kunnen gepaard gaan? O zeg, zou ik minder aan uwen dienst toegewijd zijn, zou mijn geest minder aan uwe geboden verkleefd zijn, zou ik minder de schepsels beminnen, indien er een schepsel, eene maagd bestond, aan wie ik de innigste gewaarwordingen mijns harten zou kunnen toevertrouwen, die met mij maar één zou uitmaken, in wier vreugde ik zou deelen, zooals zij door mijne vreugden zich zou gelukkig voelen; die, wen de smart haren boezem zou beklemmen, op mijne borst zou mogen weenen en bij wie ik verlichting in mijn lijden zou mogen zoeken!... O zeg, zou die bijzondere liefde tot het schepsel de algemeene liefde voor de schepselen in mijne ziel dooden? - Ik kan het niet gelooven, mijn God! Het schijnt mij integendeel, dat mijne kracht er door zou verdubbelen, dat ik sterker tegen het ongeluk zou wezen en beter bekwaam om de wonden mijner rampzalige broeders te heelen!... Mijn God! mijn God! zend toch uw licht in mijnen geest, doe mij de waarheid kennen en wijs mij den weg, dien ik moet bewandelen!’ Hier ontsnapte de pen aan de hand van Prosper en weer liet hij moe- | |
[pagina 93]
| |
deloos het hoofd in de handen zakken. - Eenen langen tijd bleef hij in die houding en slechts nu en dan hoorde men thans afgebrokene woorden uit zijnen mond komen: ‘Neen! onmogelijk!’ mompelde hij, ‘neen!.. mijne ouders... hun geluk ware gebroken, voor eeuwig verbrijzeld... de geliefkoosde droom mijns braven vaders... de eenige hoogmoed mijner teergeliefde moeder.. Neen! mijn besluit zou hun den doodsteek geven... Aan mij is het te lijden..., aan mij kracht te hebben om overwinnaar in den strijd te zijn... En toch, eens dat de opoffering zal geschied zijn... O ja, dan zal die strijd ophouden... en rusten vrede zullen terug in mijne ziel dalen... - God! ik zal den kelk des lijdens niet van mij wegstooten en, mits het uw wil is, zal ik hem tot den bodem ledigen... Gij zult er mij moed en kracht toe verleenen...’ En het hoofd opheffende, zag men fierheid en moed in de oogen van Prosper stralen. Zijn blik viel op het beschreven papier, dat voor hem lag en, het vastgrijpende, wierp hij het in het vuur en zag het tot assche verbranden. Nauwelijks was het schrift verdwenen, toen er een klop op de deur der kamer van Prosper nederviel en de overste des Seminariums binnentrad: ‘Mijn zoon,’ zegde deze, ‘ik heb u eene goede tijding te brengen. Zijne Hoogweerdigheid heeft u benoemd tot desservitor in de gemeente X. Gij zult er eene goede gelegenheid vinden, om uwen heiligen iever den vollen toom te vieren. De pastor is een bejaard en ziekelijk man; gij zult hem bijna in al zijne plichten te vervangen hebben en ik mag u reeds zeggen, dat zijne Hoogweerdigheid u van nu af bestemt, om de opvolger des ouderlings te wezen.’ Prosper boog zich en antwoordde: ‘Gelief zijne Hoogweerdigheid van mijne diepe erkentenis te verzekeren, mijnheer, en hem te zeggen hoe gevoelig ik aan zijne vaderlijke goedheid ben.’ ‘Ik zal het doen, mijn zoon, en later, wanneer gij van zijne handen de wijding ontvangen hebt, zult gij hem zelf mondelings van uwe dankbare gevoelens kunnen verzekeren; want hij zelf verlangt u te spreken... Gij ziet, dat wij onze goede vrienden niet vergeten.’ Prosper verstond wat de superior bedoelde en hij voegde er thans bij: ‘En u ook, mijnheer, ben ik eene groote dankbaarheid verschul- | |
[pagina 94]
| |
digd, zoowel voor die laatste toegenegenheid als voor al de teekens van vriendschap, waarmede gij mij sinds jaren overladen hebt.’ De overste drukte Prosper de hand en hernam nog: ‘Wij vergeten onze vrienden nimmer, mijn goede, en, ook van u verwijderd, zal ik aan u blijven denken... Doch wij zullen later verder spreken... Thans laat ik u aan uwe godvruchtige gepeinzen over, mijn zoon. Het plechtig oogenblik nadert. Binnen drie dagen zijt gij een gezalfde des Heeren, binnen drie dagen is uwe macht grooter dan die van den machtigsten vorst der aarde...’ Hierop verliet de overste het vertrek van Prosper. De jongeling zuchtte: ‘Mocht mijne macht slechts groot genoeg zijn, om mij zelven te overwinnen! In u alleen, o God, stel ik mijne hoop en mijn betrouwen!...’ |
|