doorscheen. O neen! dat alles had hij nooit opgemerkt, dat alles zag hij thans voor de eerste maal en hij gevoelde daarbij iets, dat zijn hart deed kloppen, dat eene warme tinteling door zijne aders joeg en zijn hoofd zachtjes deed gloeien... - Zijne blikken bleven nog eenen geruimen tijd op het lieve meisje gevestigd. Eindelijk bracht hij zijne hand aan het voorhoofd, wreef over zijne oogen, als wilde hij het bedwelmend beeld, dat zich in zijn brein prentte, verjagen, en een stille zucht klom uit zijnen boezem op Hij stond recht en wandelde eenige keeren in het vertrek heen en weder. Dan sprak hij en, tot zijne verwondering, was zijne stem bevend:
‘Louise, waar is Maria?’
Het meisje, zonder de oogen op te slaan, antwoordde en het scheen Prosper, dat ook hare stem niet zonder aandoening was:
‘Zij is een borduurpatroon gaan zoeken, mijnheer Prosper.’
De jongeling was intusschen genaderd en staarde op het borduurwerk van Louise.
‘Dat is een kunstig stuk, Louise,’ zegde hij en hij nam eenen hoek van het borduursel vast, ‘waartoe moet dat dienen, Louise?’
Het meisje ontvouwde nu het gansche borduurwerk en, terwijl zij het op hare knieën openlegde, raakte hare hand onwillig die des jongelings. Prosper voelde als een' elektrieken schok door zijn gansch lichaam.
‘Waartoe moet het dienen, Louise?’ herhaalde hij.
Het meisje was intusschen gansch rood en beschaamd geworden en stamelde ten antwoord:
‘Het is een knielkussen voor u, mijnheer Prosper.’
‘Gij zijt al te goed, Louise; dat vraagt u eenen kostbaren tijd en dan die pracht...’
‘O, het is mij een aangenaam werk, mijnheer Prosper, en te prachtig kan er immers niets zijn, wanneer het bestemd is om in Gods tempel, om bij uwe eerste mis te dienen?’
‘Dat is wel mogelijk, Louise; maar God versmaadt ook de meer nederige dingen niet... en ik zou sterk... Doch neen... zeg, Louise, mijne ouders zijn gelukkig, niet waar? door de gedachte, dat ik welhaast aan de kerk voor eeuwig zal verbonden zijn?’
‘Het zal de schoonste dag huns levens zijn,’ zegde Louise.
‘Ja,’ zuchtte Prosper, ‘het is voor hen het zoolang gewenschte oogenblik. Gij zegt wel, het zal voor hen een gelukkige dag zijn;