| |
IV.
Des anderdaags 's morgens sprak Pieter van niets, en spoedde zich naar zijn werk. Ook het noenmaal ging, als naar gewoonte, sprakeloos voorbij en de timmerman hield zich alsof er den vorigen dag niets gebeurd was. Lena durfde hem ook niet ondervragen en zag hem des namiddags naar zijnen winkel terugkeeren, in de hoop dat hij des avonds zijne belofte zou gestand doen en de vurig gewenschte uitlegging zou plaats grijpen. - De rampzalige vrouw bleef, met het hart vol angst en droefheid, dien stond verbeiden en meer dan eens rolde er, gedurende den namiddag, een zilte traan over hare wangen, terwijl zij moeite had om met de gewone vlijt haar werk voort te zetten.
Omstreeks vijf ure, toen de avond gevallen was, zette Lena haar kantkussen weg en begon zich met het bereiden van het avondeten onledig te houden; want Pieter was des winters gewoon ten zeven ure van zijn werk terug te keeren, en vond telkens het eten, bij zijne aankomst, op tafel gereed staan.
Terwijl de vrouw zich met die huiszorgen bezig hield, werd de deur eensklaps geopend en Geeraard trad binnen. Hij sloot de deur achter zich toe en naderde eenige stappen tot de vrouw. Zijne vurige grijze oogen kleefden op haar en in zijne gebaren, in de lichte stuiptrekkende bewegingen zijns aangezichts, kon Lena genoeg zien, dat er iets buitengewoons in zijn hart moest omgaan. Zijn anders goed gevormd wezen scheen thans met een helsch gevoel overgoten en, ofschoon van eene kleine lichaamsgestalte, scheen hij op dien stond als van eene buitengewone grootte, zoo sterk was de indruk, welken hij op de vrouw deed.
| |
| |
Lena bleef verbaasd en sprakeloos op hem staren.
‘Dag, Leen,’ zegde Geeraard eindelijk op eenen tragen toon en met eenen helschen grimlach op de lippen.
‘ Mijn man is niet te huis...’ stamelde de vrouw.
‘Dat weet ik,’ zegde Geeraard, ‘en het is juist daarom dat ik dit uur heb uitgekozen... Wij moeten eens te zamen klappen, Leentje...’
‘Geeraard, ik heb met u niets uitstaans en gij zult mij verplichten met mijn huis te verlaten.’
‘Het is mogelijk,’ zegde Geeraard, ‘dat gij dat geern zoudt hebben; doch dat heb ik nu juist niet inden zin, Leentje. Ik moet u spreken.’
‘Spreek dan maar zoo kort mogelijk, en...’
‘Laat mij zoo eerst wat verzinnen,’ zegde Geeraard, immer met eenen helschen grimlach op het wezen.’ Duivels! het is zoo gemakkelijk niet de zaak zoo maar in twee woorden te zeggen... Het zijn oude historiën, die wij te vertellen hebben... Weet gij nog, Leen, dat ik, over eenige jaren, op u verliefd was; maar zot verliefd!...’
‘Ik weet wat gij mij door uwe laffe vervolgingen hebt doen lijden,’ zegde de vrouw.
‘En weet gij ook, dat gij door mij te verstooten, zonder mij zelfs eens te willen hooren spreken, in mijn hart eenen haat hebt ontstoken, die onuitdoofbaar is, en dat ik toen gezworen heb mij te wreken?...’
‘Ik weet, dat gij voor alle slecht bekwaam zijt en ik heb uw helsch plan verstaan, toen ik gezien heb, dat gij alle moeite deedt om de vriend van Pieter te worden...’
‘Zoo! wel dat bevalt mij, dat ge zoo slim zijt geweest,’ zegde Geeraard lachend. ‘Inderdaad, ik heb die vriendschap slechts met inzicht gezocht; want ik haat uwen Pieter zoo sterk als ik u haat! dat zult gij ook wel begrijpen?... Welnu, Pieter is mijn slaaf geworden, ik heb mij van zijnen geest meester gemaakt en ik plooi hem gelijk ik wil. Wat zegt gij van de plooi, die ik hem gegeven heb?... Ha! gij dacht zoo maar ongestoord gelukkig te kunnen zijn? Maar dan had ik er niet meer moeten wezen... Hoe gaat het in uw huishouden, Leentje?’
‘Schelm!’ riep Lena, wie geeft u het recht mij hier te komen tergen! Verlaat mijn huis of ik roep de geburen!’
‘Gij zult op niemand roepen!’ sprak Geeraard en de woede gloeide in zijne blikken, ‘gij zult op niemand roepen: want ik ben
| |
| |
hier, en ik ben machtiger dan gij, verstaat gij, en ik ga, in het geval, voor niets achteruit!’
Lena vluchtte in eenen hoek der kamer.
‘Wees niet verschrikt,’ ging Geeraard voort, ‘er zal u geen leed gebeuren, zoo gij u slechts stil houdt. Ik kom hier slechts om u te spreken, alvorens ik de stad verlate. Luister, ik zal u mijne reden zoo kalm mogelijk zeggen.’
‘O kwam mijn man maar te huis!’ zuchtte Lena.
‘Uw man zal nog zeker een half uur wegblijven,’ zegde Geeraard, ‘dus ik heb den tijd, en toch al kwam hij, dat zou u niets vorderen... Doch ter zake. - Gij hebt mij verstooten, Leen, toen ik met een open hart, met een oprecht gemoed, uw vriend wenschte te worden. Waarom hebt gij mij verstooten? Omdat Pieter schooner was dan ik? Neen! - Omdat hij verstandiger is? Neen; want hij is een domkop! Waarom hebt gij mij dan veracht? - Omdat gij eene lichtzinnige vrouw zijt, zooals al de vrouwen...’
‘Omdat ik uwe helsche ziel op uw gezicht kon lezen!’ onderbrak de vrouw.
‘ Gij zijt mis,’ zegde Geeraard kalm, ‘dat kondet gij niet; thans zou zulks mogelijk het geval zijn; want, toen ik mijne liefde voor u voelde geboren worden, was ik deugdzaam en, hadt gij mij uwe liefde geschonken, ik ware deugdzaam gebleven.’
‘Schijnheilige!’ riep Lena.
‘Dat ben ik geworden,’ zegde Geeraard even kalm; ‘doch zwijg; ik ga voort: gij hebt mij verstooten en dat heeft mij uitzinnig gemaakt en, zooals ik u reeds zegde, ik heb gezworen, van toen af gezworen, mij te wreken. Mijn haat vergrootte, toen ik zag, dat gij Pieter oprecht bemindet. Ik werd zijn vriend, Pieter is jaloersch, gij weet het, niet waar?...’
‘Monster!’ zegde de vrouw.
‘Zooals gij zegt. Ik ben het, die den argwaan in zijn hart heb doen geboren worden; die, terwijl ik slechts scheen uwen lof te verkonden, hem het mistrouwen heb ingeblazen, die hem jaloersch gemaakt heb. Ik ben het, die uw geluk voor eeuwig heb verbrijzeld! Weet gij dat, Lena?’
‘Helsche slang!’ riep de vrouw, ‘gij zijt een lafaard; gij vervolgt eene weerlooze vrouw, die u nooit iets misdaan heeft!’
‘Eene vrouw, die mij jaren lang in de wanhoop heeft doen leven!’
| |
| |
hernam Geeraard; ‘eene vrouw, die voor mij een beul geweest is en voor wie ik daarom, op mijne beurt, een beul heb willen zijn! Ik heb mij gewroken op haar, die mij verfoeid heeft en ik heb niet willen vertrekken voor u zulks te hebben komen zeggen, hoort gij, Lena?’
‘God zal u straffen!’ zegde de vrouw, ‘want gij zijt een boos mensch...’
‘Ik vrees geene straffen dan die van de wet,’ zegde Geeraard, ‘en nu, nu zal ik u nog zeggen, dat onze rekening niet vereffend is. Morgen verlaat ik de stad.... Ik had reeds moeten vertrokken zijn; doch ik moest u eerst spreken... Welnu, morgen vertrek ik; doch mijne wraak zal op u blijven kleven, u blijven vervolgen, zoolang tot uwe fierheid zal gebroken zijn en gij mij zult smeeken medelijden met u te hebben! tot gij voor mijne voeten zult kruipen en om genade roepen!... Ha! gij hebt Geeraard nooit gekend! gij hebt niet geweten dat er in zijn binnenste eene hel blaakte! Vrouw! vrouw! gij hebt mij fel doen lijden; gij hebt, door mij te verstooten, al wat nog goed was uit mijn hart gebannen; gij hebt een wanschepsel van mij gemaakt!... Elke verachtende blik, dien gij weleer op mij geworpen hebt, heeft een goed gevoelen uit mijn hart gerukt en mijne drift meer en meer aangevuurd!... En, zeg, Lena!’ - ging nu Geeraard voort, eensklaps van toon veranderende, en, als het ware, zijne wreedheid afleggende, ‘zeg, Lena, waarom hebt gij mij zoo veracht, waarom hebt gij mij nimmer goed gewild?... Was ik dan zoo wel niet in staat als een ander om u gelukkig te maken?... Denkt gij, dat ik mijn leven voor u niet had kunnen opofferen!... dat ik niet als een slaaf voor u zou gewerkt hebben en er mijne grootste vreugd zou hebben in gevonden om u de meeste genietingen te doen smaken!... o Lena, Lena! de man, die thans voor u staat, die als een tijger uw geluk verscheurd heeft, had ook als een gedwee lam in uwe handen kunnen wezen... De kunde, die ik verworven heb, het verstand dat mij de natuur geschonken heeft, had ik tot het volmaken van uw geluk kunnen gebruiken; al mijne krachten had ik ingespannen om u eenen beteren toestand te bezorgen! Ik ware rijk geworden om u te kunnen rijk maken! Zeg, Lena, waarom hebt gij mij verstooten? Waarom blijft gij mij nog immer als een verachtelijk ongedierte beschouwen?... O zeg slechts één
woord van medelijden en gij zult mijne ziel gansch veranderen, ik zal weêr deugdzaam worden. Ik zal u een slaaf zijn; ik zal voor uw geluk, ik zal voor Pieter werken en, voor alle beloo- | |
| |
ning, niets eischen dan soms eenen blik van u, waar een gevoel van vriendschap zal uitstralen!... O zeg, is dat onmogelijk?...’
Lena was intusschen dichter bij Geeraard genaderd en antwoordde:
‘God is meester van de harten, en er kan tusschen ons niets gemeens zijn.’
‘Maar God verbiedt toch het medelijden niet, en ik vraag slechts eenen schijn van vriendschap?’
‘Ik zal u alles vergeven,’ zegde Lena; ‘gij hebt mijn geluk vermoord; welnu, ik zal vergeten, dat gij zulks gedaan hebt. Doch dat is al; meer kan ik niet... En nu, laat mij met vrede en vertrek...’
‘Gedoemd zijt gij!’ riep Geeraard, op eens zijne woede hernemende. ‘Gij hebt een steenen hart in uw fluweelen lichaam! Welnu! dan zal de strijd voortgaan; de duivel zal in mij de overhand houden en ik zal u blijven vervolgen! Gedenk het, Lena! mijne wraak is slechts begonnen en mijn haat kan nog groeien!...’
‘God zal mij wreken en uwe boosheid straffen! Vertrek, lafaard, huichelaar!’
De oogen van Geeraard waren, door de woede, vlammend rood geworden. Zijne vuisten wrongen zich ineen; hij staarde rond als een woest dier, dat naar eene prooi zoekt, en eensklaps kwam een helsche grimlach zijn gezicht verhelderen. Hij stapte tot de wieg, waar het kleine Trezeken in zachten slaap lag gedompeld, en, de hand uitstekende, riep hij:
‘Dat is uw kind! het kind van Pieter!... Gij kunt zijnen dood beweenen!...’
En reeds klemde zijne hand het arme schepsel.
Lena was, als eene leeuwin, komen toegevlogen en rukte hem het kind uit de handen. Het wichtje begon te steenen en de vrouw riep uit al hare macht:
‘Moord! moord! ter hulp!’
Op dien schreeuw vloog eensklaps de deur open, en vóór Geeraard nog een woord had kunnen spreken, vóór hij nog eene enkele poging had kunnen doen, om het kindje aan de vrouw te ontrukken, lag hij reeds op den vloer der kamer uitgestrekt en voelde eene zware knie op zijne borst drukken en eene hand hem den gorgel toeknijpen.
Het was Pieter, die hem ter neêr had geslagen.
‘Monster!’ riep de timmerman, ‘nu ken ik u! Ik heb alles afge- | |
| |
hoord! Van mijne handen zult gij sterven! Lena! een mes! geef mij een mes!’
De vrouw was, met haar kind in de armen geklemd, in eenen hoek der kamer gevlucht.
‘Een mes, zeg ik u!’ hernam Pieter, ‘een mes! ik moet zijn bloed hebben!...’ En intusschen bleef hij zijnen vijand den gorgel toewringen.
‘Laat af, Pieter!’ zegde thans de vrouw, ‘laat den lafaard los, en maak u aan geenen moord plichtig! Hij heeft ons reeds ongelukkig genoeg gemaakt en zijn dood zou u op het schavot brengen!...’
‘Het geeft er niet aan!’ riep Pieter woedend, ‘hij zal sterven!...’ en harder nog wrong hij hem den gorgel en zijne knie drukte zwaarder op Geeraards borst.
Op eens vloog weêr de deur open en vier policiebedienden traden de woning binnen. Men trok Pieter van zijnen vijand af en, terwijl hem twee mannen vasthielden en hem allen tegenstand beletteden, naderden de policiebeambten tot Geeraard en een hunner sprak, zoodra hij hot wezen van den bijna ontzielde aandachtig bezien had:
‘Het is de kerel, dien wij zoeken. Wij komen in tijds; zonder dat ware hij de handen des beuls ontsnapt...’
‘Laat mij zijn beul zijn!’ riep Pieter, nog schuimend van woede.
‘Neen, vriend,’ zegde de politiebeambte, ieder zijn stiel. Die man hoort het gerecht toe: hij is een moordenaar...’
‘Hij heeft het ten minste willen zijn,’ riep Pieter, ‘hij heeft mijn kind willen dooden!’
‘Hij is de moordenaar van den heer B...,’ zegde de policiebeambte.
‘God!’ riep Pieter, ‘en dit monster is mijn vriend geweest.’
‘Laat Pieter los,’ zegde thans de ambtenaar, ‘en neemt dit wanschepsel mede. Ik zal u weldra volgen; doch ik moet eerst met Pieter en zijne vrouw spreken.’
De drie policiebedienden verdwenen met Geeraard. Dan vroeg de ambtenaar aan Pieter wat er gebeurd was en deze, die, bij toeval dien dag vroeger van zijn werk gekomen, alles bij de deur had afgeluisterd, verhaalde het tooneel, dat er had plaats gegrepen, en zegde verder, waaruit de wraak van Geeraard ontstaan was!
Toen de timmerman zijn verhaal had geëindigd, sloeg hij den blik op zijne vrouw en, in tranen losberstende, drukte hij Lena met
| |
| |
haar kind op zijne borst en smeekte haar het leed te willen vergeten, dat hij haar, door zijne jaloerschheid, had berokkend.
‘O ik wist wel, dat gij tot mij zoudt teruggekomen zijn!’ snikte de vrouw, thans van vreugde weenend. ‘O, mijne gebeden moesten bij God verhoord worden!’
‘En hij, die ons ongeluk wilde bewerken, zal gestraft worden,’ zegde Pieter.
‘Denken wij aan hem niet meer, Pieter. De wraak behoort God alleen!’
De policieambtenaar verliet, diep ontroerd, de woning der verzoende echtgenooten.
Als, een kwaart uurs later, de moeder van Pieter de woon binnentrad, met de gedachte om bij den beloofden uitleg tegenwoordig te zijn, vond zij niets meer te doen dan zich met hare kinderen te erheugen.
Bij Geeraards rechtsgeding werd Pieter als getuige geroepen; het was de laatste onaangenaamheid, welke zijn valsche vriend hem nog berokkende. - Geeraard wierd ter dood veroordeeld; doch zijne straf werd door den koning in levensdurenden dwangarbeid veranderd.
Eenige jaren later was Pieter timmermansbaas geworden en zijne ondernemingen worden nog dagelijks met den besten uitslag bekroond. Nog dikwijls zegt Lena: ‘God heeft ons, niet alleen gewroken; maar ook gezegend.’
|
|