zijn wijl, de oude vrienden, zullen! ze zijn ver van hier! in Batavia! ha! ha!’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Lena, rechtstaande en tot haren man naderende.
‘Niets!’ zegde Pieter, ‘niets! Achteruit of...’ en hij dreigde haar met zijnen arm.
‘Hij is jaloersch!’ snikte Lena.
‘Jaloersch!’ herhaalde de moeder, ‘ jaloersch! en waarom?’
‘Zwijg,’ zegde Pieter, ‘dat alles duurt reeds te lang en ik ben dien zaag moede. Ik weet wat ik doe en daar moet zich niemand mede bemoeien!’
‘Ik heb het recht mij daarmede te bemoeien,’ zegde de oude vrouw, ‘ik ben uwe moeder en ik zeg het u, hoort gij want het schijnt mij dat gij het vergeten hebt!... Indien er eenige redens bestaan, dan zult gij u hier verklaren: ik mag zulks hooren.’
Lena kwam op dit oogenblik terug bij haren echtgenoot en zich op de knieën latende vallen en hare handen te zaam vouwende, smeekte zij:
‘Pieter, mijn eenige vriend, o spreek, en zeg waarin ik tegen u onwetens zou misdaan hebben? Zoo gij jaloersch zijt, zeg het dan, verklaar u, zooals moeder zegt, en ik zal u, uit den grond mijns gemoeds, antwoorden; want ik ben onnoozel, onnoozel als het kind, dat pas geboren is... O, men heeft u misleid, Pieter! de slechte kennissen hebben u bedorven, u opgestookt! Geeraard..’
‘ Spreek van Geeraard niet!’ onderbrak Pieter, ‘dat is mijn echte vriend en indien ik soms op hem verbitterd ben, dan is het enkel, omdat hij u wil voorspreken.’
‘Mijn God! mijn God!’ kreet Lena, ‘zijne verblindheid is onoverwinbaar!’
‘Mijne verblindheid?’ herhaalde Pieter, ‘mijne verblindheid?... Zwijg, vrouw, en laat mij gerust! Ik spreek u van niets; doe zooals gij goed vindt, en ik zal langs mijnen kant ook zoo doen.’
‘Maar, Pieter!...’
‘ Zwijg! zeg ik u; want ik zou mijzelven niet langer meester blijven! Mijn bloed kookt en...’
Lena stond weenend van den grond op en ging hare plaats terugvinden, terwijl zij haar aangezicht in hare handen verborg.
‘En gij, moeder,’ ging Pieter tegen de oude vrouw voort, ‘zwijg