| |
| |
| |
II.
Lena had zich, sedert het oogenblik, dat Geeraard in hare woon getreden was, den boezem niet meer rustig gevoeld. Had zij gedurven, zij had Pieter geraden met dit mensch niet uit te gaan of er geene nauwe vriendschap mede aan te knoopen; doch zij kende Pieter en wist wel dat, hoe gedwee hij zich ook door haar gewoonlijk liet leiden, hij nimmer, in het bijzijn van anderen, eenige opmerking zou hebben willen dulden. Zij had dus gezwegen en liever gehad dit kleine leed in haar hart te verbergen. In angst bleef zij de terugkomst van Pieter afwachten en, toen het middaguur geslagen had, voelde zij hare onrust vergrooten. Het was de eerste maal sedert haar huwelijk, dat haar echtgenoot op het gestelde uur niet te huis verscheen.
Eindelijk trad Pieter binnen en, bij den eersten oogslag, had Lena zich reeds overtuigd, dat hij meer dan naar gewoonte gedronken had. De brave vrouw toonde hem, zoo goed mogelijk, een vroolijk wezen en maande Pieter slechts aan om plaats aan tafel te nemen, zeggende, dat het eten hem reeds lang stond te wachten.
‘Het eten kan beter wachten dan ik,’ zegde Pieter, en hij ontdeed zich van jas en hoed en nam plaats aan tafel.
Lena durfde bijna hare oogen niet in de glinsterende blikken haars mans vestigen en hield zich, om geene gedwongene houding te moeten aannemen, meest met het kleine Trezeken bezig. Het eten, gewoonlijk het vroolijkste uur, dat de twee echtelingen des zondags doorbrachten, liep, om zoo te zeggen, sprakeloos voorbij. Als de tafel was afgenomen, ging Pieter, volgens oude gewoonte, zich een uurtje te bed leggen. - Lena hield zich zoo stil mogelijk, om den slaap haars mans niet te stooren.
Toen Pieter van zijne ruststede opstond, bemerkte de vrouw alras, dat zijn blik niet zooals anders vroolijk en vlijtig op haar nederviel en dat hij zelfs, half onthutst, hare oogen scheen te willen vluchten. Thans sprak de vrouw, terwijl zij, met haren zuigeling aan de borst, zich bezig hield met den koffie op te schenken:
‘Pieter,’ zegde zij, ‘ik geloof niet, dat die Geeraard eene goede kennis voor u is.’
‘En waarom?’ vroeg Pieter op eenen beraden toon.
| |
| |
‘Ik weet niet,’ zegde Lena, half ontsteld; ‘doch het schijnt mij dat hij geen braaf man is...’
‘Geeraard is altijd een goed kameraad geweest,’ zegde Pieter, ‘het is mogelijk, dat hij u niet bevalt; maar dat is geen bewijs...’
‘Het is slechts bij manier van spreken...’ zegde Lena en tranen waren bereid over hare wangen te rollen.
Pieter had met eenen schuinschen blik de aandoening zijner vrouw bemerkt en, in stede van haar meerder uitleg te vragen, klom hij den steilen trap op, die toegang gaf tot den zolder der woning. Daar gekomen, sloot hij de deur achter zich toe en, het aangezicht tusschen zijne beide handen verbergende, borst hij in overvloedige tranen los en deed moeite om de snikken te dooven, welke zich uit zijne borst drongen... - ‘Maar, ben ik dan een kind!’ zegde hij eindelijk tot zichzelven, ‘en waarom ween ik?... Waarom ben ik jaloersch?... Wat is er dan toch gebeurd?... Heeft mijne vrouw mij reden gegeven, om haar om iets te mistrouwen? Weet ik dan niet hoe zij, tijdens mijne afwezigheid, tijdens mijne krijgsjaren, zich afgezonderd heeft gehouden en nooit eenig vermaak heeft bijgewoond dan in de tegenwoordigheid harer ouders?... En vroeger, zou ik het dan niet gezien hebben?.. Maar die woorden van Geeraard... hij heeft die zonder erg gezegd; want hij zou niet jaloersch kunnen zijn... maar ik! ô mijn God! ik ben jaloersch, ja!... Geeraard heeft slechts willen spotten... Maar waarom zegt Leen, dat ik dien man schuwen moet?... Het is misschien omdat zij hem vreest, omdat zij overtuigd is, dat hij dingen weet en zou kunnen klappen... ô Mijn God! ik ben ongelukkig!... Het is waar, ik heb nooit iets gezien; doch ben ik ooit aandachtig geweest? Wie niet mistrouwt, merkt niet spoedig iets op... Welnu, ik zal nog niets zeggen; doch voortaan wil ik alles nazien, alles... en opmerkzaam zijn...’
En dan zich stil houdend en luisterend, hoorde hij dat zijne vrouw insgelijks weende. Hij liet zich stil op de knieën zakken en onderzocht, door de openingen, welke de planken der zoldering tusschen elkaar lieten, wat zijne vrouw verrichtte. Lena zat nog immer met haren zuigeling aan de borst en zoende van tijd tot tijd de tranen af, welke op het vriendelijke wezen van het wichtje nedervielen. - ‘Zij weent,’ zegde Pieter bij zichzelven. ‘O zij is... Maar neen! God! dat is onmogelijk!... Zij vreest misschien, dat Geeraard reeds gesproken hebbe!... O zij zijn allen dezelfde... lichtveerdig poppengoed... en ik die immer
| |
| |
gedacht heb, dat Leen aan het groote getal niet geleek!... O de jaloerschheid! ik heb die smart altijd gevreesd... - Maar neen! ik ben een dwaas!’ sprak hij voort, rechtstaande, ‘ik ben een zothoofd van op de spotternijen van Geeraard acht te slaan... Neen! ik wil niets gelooven van al wat hij gezegd heeft, ik zal er niets van gelooven. En toch, hij heeft immers niets gezegd, niets kwaads, niets dat zou bewijzen... O jagen wij die gedachten uit den geest...’
En zijne tranen afdrogende en aan zijn wezen eene zoo kalm mogelijke uitdrukking gevende, klom hij den trap af.
Hij ging naast zijne vrouw, op eenen stoel, plaats nemen en, eenen onderzoekenden blik op haar slaande, vroeg hij:
‘Gij hebt geweend Leen! Waarom? Wat is er?’
‘Niets, mijn vriend,’ zegde de vrouw, de hand van Pieter grijpende, ‘er is niets...’
Doch haar gemoed niet verder kunnende bedwingen, brak de vrouw in luide snikken los.
Pieter stond recht, klemde zijne vrouw in de armen, zoende haar en vroeg:
‘Zeg mij waarom gij weent, Leen, zeg het mij!’
‘Ik weet niet, Pieter; maar ik ben ongerust: er is iets dat mij het hart pijnigt... O ik weet niet.’
‘Ik ben daar straks weinig vriendelijk jegens u geweest,’ zegde Pieter; ‘doch vergeten wij dit, Lena; ik had een roemerken te veel gedronken.’
‘Ik wil daarover niets zeggen, vriend,’ sprak Lena, hare tranen afdrogende, ‘gij hebt daar immers geene gewoonte van. Doch zeg mij, - en zij sloeg haren arm zoo minzaam om zijnen hals, - zeg, beloof mij, dat gij het gezelschap van dien Geeraard zult vluchten!..’
Pieters wezen verdonkerde weêr op eens en hij vroeg:
‘Maar wat hebt gij dan toch tegen hem?’
‘Hij is eene slechte kennis, mijn vriend.’
‘Inbeelding, Lena; ik ken Geeraard lang en heb er nooit iets aan ondervonden; hij heeft mij altijd goed gewild. Het is waar dat hij soms wel een weinig spotziek is; doch dat is zonder erg, er steekt geen kwaad in.’
‘Het is mogelijk,’ zegde Lena met eenen diepen zucht, ‘en ik wilde wel dat gij gelijk hadt.’
‘Maar, Leen, wat weet gij dan van hem?’
| |
| |
‘Ik weet,’ zegde de vrouw, ‘dat hij altijd een nijdig mensch geweest is. Hij is hier in de geburen opgebracht en vóór hij als soldaat moest optrekken, had hij een slecht karakter. Doch dat alles geeft er niets aan, mijn vriend; zeg, om mij te believen, beloof mij, hem zoo weinig mogelijk te zien?’
‘Ik begrijp u niet,’ sprak Pieter, zich thans van zijne vrouw verwijderende. ‘Ik kan toch met eenen ouden makker geen vijand worden! Te meer ik heb mijn woord gegeven hem dezen avond te gaan vinden.’
‘Gij kunt uw woord houden, Pieter, doch na dezen avond?...’
‘Leen, gij zijt onredelijk; spreken wij er niet meer over...’ En zich aan tafel plaatsende, zegde Pieter verder: ‘Kom, laten wij den koffie nemen en maak u dan gereed voor de wandeling.’
De vrouw staakte hare opmerkingen en, een half uur later, stapten beiden de stadspoort uit.
De zondagwandeling, voor Pieter immer zoo aangenaam, beviel hem thans niet. Op zijn wezen bleef eene sombere uitdrukking geprent; zijne oogen, vuurvoller dan naar gewoonte, schenen de voorbijgangers te onderzoeken en, wanneer iemand bij toeval den blik op Lena liet vallen, scheelde het weinig of Pieter ging hem vragen wat hij van hem of van haar hebben moest. Die handelwijze ontsnapte aan Lena niet en de brave vrouw voelde er zich pijnlijk door getroffen. Ook duurde de wandeling zoo lang niet als gewoonlijk en, vóór nog de avond gevallen was, bevond zich het jonge huwelijk in zijne woning terug.
Een uur later ging Pieter, zooals hij beloofd had, zijnen makker in de herberg vinden. Geeraard was daar niet alleen. Een deel zijner vrienden deed hem dapper bescheed met de glazen en de woeste vreugd was reeds hoog geklommen. Toen Pieter binnentrad, reikte Geeraard hem de hand, stelde hem aan zijne makkers, als een' zijner beste vrienden, voor en men dronk op zijne gezondheid. Allengs werd de vereeniging eene volkomen braspartij; de drank stelde de hoofden in gloed en van gansch het gezelschap waren slechts Pieter en Geeraard, die den drank meester bleven en hunne gezonde rede bewaarden. Het gedrag van Geeraard, vergeleken met dit van den voormiddag, was gansch veranderd. Hij scheen zijne spotzucht te hebben laten varen, was gansch vriendschap voor Pieter geworden en scheen er geene blijken genoeg te kunnen van geven. Pieter stond wel eenigszins over die handelwijze verwonderd; want nooit toch had hij met zijnen mak- | |
| |
ker in zulke nauwe vriendschap verkeerd; doch de oprechtheid van gemoed van den echtgenoot van Lena liet niet toe, dat hij daarover eenigen argwaan zou gevoed hebben. Hij beantwoordde dus, zonder achterdocht, de bewijzen van toegenegenheid van Geeraard en schonk hem van dien avond zijn volle vertrouwen.
De nacht begon reeds te vorderen, toen Pieter deed verstaan, dat hij huiswaarts wilde keeren. Een algemeene kreet ontstond, op het hooren van dit voorstel, tusschen den beschonken hoop. Een der makkers stond zwijmelend recht en riep, de stem verheffende:
‘Kameraden, laat Pieter naar huis gaan; hij is een jong getrouwde, heeft een lief vrouwken, een vrouwken, dat ge zoudt opeten, en dat is een schat, dien men niet lang alleen mag laten, dien men niet genoeg kan bewaren... Bijzonder in deze droevige tijden, kameraden; ge weet, zooals de pastoor zegt, dat de helsche vijand, de vieze satan, gedurig rondloopt, zoekende wien hij zou kunnen verslinden... Pieter, vriend, ga naar huis! ga gauw naar huis! God weet wat er al gebeurd is en wat er nog kan...’
De spotter werd hier onderbroken door eenen vuistslag van Pieter, die hem onder de tafel deed rollen.
‘Dat zal u leeren den mond houden,’ zegde Pieter, ‘en u beletten van dingen te spreken, die mij niet aanstaan.’
Eenige vrienden van den ter neêrgeslagene traden vooruit en schenen Pieter te willen aanranden. Een schampere spotlach omgaf dezes mond en zijne twee vuisten vooruitbrengende, riep hij:
‘Wie nog eenen stap nadert, sla ik de hersens in!’
Nu sprong Geeraard vooruit:
‘Pieter heeft gelijk!’ riep hij, ‘en wie nog een woord zegt, zal het met mij te doen hebben.’
‘Het is niet noodig,’ zegde Pieter, ‘ik kan mij zelven verdedigen! Dat ze maar uitkomen!’
‘Bedaar, Pieter,’ zegde Geeraard, ‘bedaar vriend, en stoor u in den flauwen praat van een' zatterik niet...’ En dan, zich dichter bij het oor van Pieter wendende, fluisterde hij verder: ‘vecht niet, vriend, de policie kon er tusschen komen en dat is altoos onaangenaam...’
Die laatste opmerking was niet zonder uitwerksel. Pieter, die nog nimmer met de policie iets uitstaans gehad had, verschrok bij die gedachte en, Geeraard de hand drukkende, zegde hij, reeds meer bedaard:
| |
| |
‘Heb dank, vriend, gij zijt voorzichtiger dan ik; ik zal mij stil houden; ik zie dat gij mij een echte vriend zijt...’
Intusschen was de makker, die den bedwelmenden vuistslag van Pieter ontvangen had, van den grond rechtgekropen en, terwijl hij, nog suizelend, het stof van zijne kleederen vaagde, zegde hij:
‘Dat is nu flauw van dat kwalijk te nemen! Kon ik nu weten, dat de vrouw van Pieter eene heilige is?...’
‘Nog een woord!’ riep Pieter, weèr eensklaps door de gramschap vervoerd, ‘nog een woord daarover en thans sla ik u voor goed den kop in!’
Geeraard sprong tot bij den beschonken spotter en zegde, hem den arm nijpende:
‘Gaat gij zwijgen, he! ongelukskind!’
‘Maar,’ stamelde de beschonkene, ‘doe ik niet zooals gij mij...’
‘Zwijg, zeg ik u,’ onderbrak Geeraard, ‘zwijg, het is genoeg!’
Dan stelde hij verder alles in het werk om Pieter te bedaren en zulks gelukte thans, daar de bedronken spotter den mond niet meer opende. Dan, aan zijne makkers zeggende, dat hij zou terugkeeren, verliet hij met. Pieter de vergadering.
Op straat gekomen, zegde Geeraard, dat de vrienden het hoofd door den drank verhit hadden en dat het slechts dien ten gevolge was, dat zij zoo onvoorzichtig hadden gesproken: dat verder hij, Pieter, ook een weinig oploopend was en al te haastig had te werk gegaan; dat hij liever met al dat gesnater had moeten lachen en er zich niets van aantrekken; dat hij immers zijne vrouw genoeg kende en wel wist, dat er op haar niets te zeggen viel, dat hij immers nog nooit reden had gehad zich over haar te beklagen.
‘Het is juist daarom,’ onderbrak nu Pieter. ‘dat ik geen woord wil hooren, dat haar te na komt. Wie Lena beklapt, randt mij aan en wee aan hem, die er ooit een woord durft over zeggen!’
‘Pieter,’ zegde Geeraard, zijnen maat bij de hand grijpende, ‘gelooft gij dat ik uw vriend ben?’
‘Ja,’ zegde Pieter, ‘dat geloof ik!’
‘Welnu! gij hebt ongelijk die dingen zoo hoog op te nemen... Zie! dat ik getrouwd ware, he? men zou mij alles van mijne vrouw mogen zeggen, ik zou er mij niet in stooren en ik zou er vooral niet willen om vechten. Want wie weet ooit?... Van ons eigen zijn wij zeker; maar van een ander nooit!... Maar ik zal nooit trouwen, ziet ge;
| |
| |
want ik ken het vrouwvolk te goed en zou voor geene enkele mijne hand in het vuur willen steken... Het vrouwvolk, vriend, dat is een slach, daar ge nooit den rechten draad kunt van kennen. Gezichten gelijk heilige Lijsebethen; zoete woorden in den mond en den duivel in de mouw... Ik zeg dat voor u niet, Pieter, mits gij gezegd hebt, dat Lena een voorbeeld van eene vrouw is: gij moet dat op haar niet toepassen; maar ik, voor mijn paart, ik betrouw niemand...’
Pieter voelde zich door de woorden zijns maats ontsteld. Hij wist niet wat er in zijn hart omging. Hij was niet spitsvondig genoeg om door woorden al die dubbelzinnige gezegden te niet te doen, en, zonder dat hij het zelf wist, was hij onder den invloed zijns makkers en het ongeloof, dat deze jegens het hart der vrouwen en hare oprechtheid aan den dag legde, drong zich ongevoelig in zijne ziel en stortte er eenen pijnlijken twijfel in.
Intusschen waren beiden tot aan de woon van Pieter genaderd. Deze drukte zijnen maat de hand en wenschte hem den goeden nacht.
‘Tot wederziens!’ zegde Geeraard en hij verdween met eenen lichten grimlach op het aangezicht.
Pieter trad zijne woon binnen en Lena kon op zijn wezen genoeg ontdekken, dat zijne ziel nog immer in eene zwaarmoedige stemming was. Zij durfde hem niet ondervragen; want de pogingen, welke zij dien dag reeds had aangewend, waren te slecht afgeloopen en zij vreesde door opmerkingen den toestand eerder te verergeren. Intusschen kropte zij haar leed op en voelde zich den boezem door eenen onuitlegbaren angst en eene knagende onrust verscheurd.
Pieter, langs zijnen kant, was niet min ongelukkig. Zonder dat hij er de reden kon van opgeven, voelde hij dat zijn leven onttooverd was en het scheen hem thans, dat alles voor zijne oogen eene andere kleur aannam. Zijne woning, waaraan hij, tot dan toe, verkleefd was geweest; waar hij, na het zwoegen, met een zacht genot, kon uitrusten, scheen hem thans een treurig en koud verblijf; de zuinigheid van Lena kwam hem thans enkel als een bewijs hunner armoede voor en de reinheid der woning en van den huisraad scheen hem als een vernis, welk slechts de armoede bedekte. Het wezen zijner vrouw dacht hem niet meer zoo zacht en betooverend; de rankheid harer ledematen scheen hem magerigheid en de goede raad, dien zij gewoon was hem te geven, scheen hem klapziekte en bedilzucht. Het kleine Trezeken, waar hij tot dan toe zijnen afgod van gemaakt had, scheen hem bijna een voorwerp van enkelen last en bezwaar in het huisgezin.
| |
| |
Wat had dan toch die verandering in Pieter te weeg gebracht?... O, eene wreede hand had den gulden sluier, waardoor hij zijn leven, tot dan toe, onder een lachend opzicht, gezien had, op eens van voor zijne oogen weggerukt; de geluksdroomen zijner verbeelding waren in zwarte schaduwen verkeerd en de laffe twijfel had zijne ziel met zijnen vuigen adem overstroomd. - Het werkelijke geluk begon voor ingebeelde rampen plaats te maken.
|
|