| |
| |
| |
Laat God de wraak.
Een verhaal uit den lagen volksstand.
I.
Pieter had niet het gansche jaar door werk. - De oude gasten gaan van rechtswege voor, wanneer er slechts weinig op den winkel te wrochten is en, daar zulks bij baas D., die geen der bijzonderste der stad was, nog al plaats greep, was Pieter dikwijls verplicht te huis te blijven. - Ongelukkig viel zulks tijdens den winter het meest voor. - Zijn dagloon was ook niet groot; want Pieter was nog ver in zijnen stiel achteruit; hij had dien, gedurende de jaren, welke hij in den krijgsdienst doorbracht, bijna gansch vergeten en was, om zoo te zeggen, van de meet af moeten terugbeginnen.
En nogthans had Pieter het durven ondernemen van te trouwen. - De arme menschen steunen op eene zoo lichte hoop en durven zooveel wagen. - Hij won toen anderhalven frank 's daags; maar dit loon zou toch allengs verhoogd worden. En dan, Lena, zijne vrouw, kon mede den kost helpen verdienen.
Lena was eene bekwame kantwerkster en, als zij van het krieken des morgens tot laat in den avond arbeidde, kon zij licht zeven stuivers verdienen. - En zeven stuivers is nog al veel voor arme lieden.
Ook hadden er zich de ouders, langs beide zijden, niet tegengesteld, toen hunne kinderen van trouwen spraken. ‘Met het eanigszins te
| |
| |
overleggen,’ zegden zij, ‘kunnen zij hun brood ordentelijk winnen en goed door de wereld komen. Pieter wint anderhalven frank; Lena zeven stuivers: dat maakt een en twintig en halven per dag. God zegen ons allen! Iedereen is zoo gelukkig niet daar te mogen op rekenen!... En dan, Pieter is een goede jongen, geen dronkaard; Lena is werkzaam en zal het niet verkwisten. Het ligt slechts aan hen om de gelukkigste menschen der wereld te zijn...’ - En daarop was het jawoord gegeven geworden. De ouders hadden, ieder langs hunnen kant, een stuk in het huishouden gekocht; de bruiloft was met groote plecht, in eene befaamde herberg buiten de stad, gevierd geworden en Pieter en Lena hadden zich, in hun geboortekwartier, eene kleine woning gehuurd, waar zij, ten prijze van eenen gulden in de week, eene benedenplaats en eenen zolder te hunnen dienste hadden.
Het was een pleizier te zien welke zorg Lena besteedde, om hare woon zuiver en keurig te houden. Alles blonk er van reinheid. De kleine withouten eettafel was zoo blank, dat men er zich zou hebben kunnen in spiegelen, zegden de gebuurvrouwen, en dagelijks werd de vloer gevaagd en met fijn wit zand bestrooid. De kast, in mahoniehout geschilderd, stond met een half dozijn porceleinen kopjes en tassen, die vijf centen het stuk gekost hadden, te pronken en boven den schoorsteen hing een katoenetten schouwkleed, dat, telkens met de veertien dagen, verschoond werd. De pracht van Lena strekte zich zelfs zoover uit, van kleine baalkatoenen gordijntjes voor de vensters te hangen; iets dat niet zonder opspraak bleef van wege de gebuurvrouwen, aan wie zulk eene pronkzucht onverstaanbaar en overdreven voorkwam Ook verkreeg Lena, van dien stond af, den naam van Madam Leentje en werd zij te boek gesteld als een hoovaardig schepsel, dat zich boven zijnen staat wilde verheffen en door hare pracht en sjoor ieders oogen uitstak.
En dan, als Lena, des zondags, gedurende het eerste jaar haars huwelijks, met Pieter ter wandeling trok, dan had men de gebuurvrouwen moeten zien staan gapen! Dan had men moeten zien hoe zij het zuinige vrouwken van onder tot boven bekeken en hoe er geen enkel stukje van hare kleederen aan hare nijdige en afgunstige bemerkingen ontsnapte. Doch daar Lena, van natuurwege een goedhartig kind, iedereen vriendelijk en soms zelfs behulpzaam was, bleef het bij enkele bemerkingen en nimmer hadden de hevigste klappijen het zoover gebracht met haar in eenigen twist te willen geraken.
| |
| |
Ook was Lena gelukkig; zoo gelukkig als men wezen kan. Zij had het, gedurende den afgeloopen winter, wel een weinig nauw, te nauw zelfs moeten overleggen en van den morgen tot den avond moeten werken, om aan den kost te blijven; doch de winter was doorgestreden en Pieter had weêr voor lang werk op den winkel. Het kleine Trezeken, de eerste vrucht des huwelijks, wilde goed op en Lena was echt fier, wanneer zij met het lieve schepseltje op de straat mocht pronken. - En inderdaad de jonge vrouw had wel eenige reden om fier te zijn. Trezeken was het echte afbeeldsel harer moeder en schooner meisje dan Leentje was er in het gansche kwartier niet. Ook hadden de vrijers haar, toen zij nog jonge dochter was, niet ontbroken; doch Lena had ze allen van het eerste oogenblik doorgezonden; want zij was niet lichtveerdig genoeg om er behagen in te scheppen, eenen stoet verliefden te hebben, en haar hart was immer aan Pieter, haren gebuurjongen, verkleefd gebleven. Zij hadden samen hunne jonge jaren doorgebracht: eerst, als kinderen, te zamen gespeeld, dan, als jongelieden, de weinige vermaken, welke de arme lieden vergund worden, te zamen bijgewoond en, toen Pieter met de milicie was moeten optrekken, had Lena geduldig dien tijd als in weduwlijken staat doorgebracht. Zij betrouwde zich op het hart van den jongeling, zooals deze op haar zijne hoop bouwde. Later was het zoolang betracht huwelijk gevolgd en beiden hadden eindelijk hunne vurigste wenschen bekroond gezien.
Het eerste jaar des huwelijks vloog als de wind voorbij en, deed zich ook soms het gebrek al eens gevoelen, de moed zakte niet en Lena werkte des te meer, om het kleine huishouden zijnen gewonen gang te doen voortzetten. De geboorte van Trezeken bracht wel eenige uitgaven te meer mede; doch de vreugd van de ouders was zoo groot, dat beiden met verdubbelde krachten slaafden en eerlijk door de wereld bleven sukkelen.
Ofschoon Pieter weinig opvoeding genoten had, verschilde hij echter nog al merkelijk van de gewone lieden zijner klas. Ruw van manieren en spraak, bezat hij nogtans een gevoelig hart en zijne ziel was voor grootsche gewaarwordingen vatbaar. Voor het uitwendig was hij een zwaar gebouwd jongeling, forsch gespierd, bruin van vel, zwart van haar en oogen en zijn gansch voorkomen was mannelijk. Lena, die tenger van lichaam was, scheen eerder zijne dochter dan wel zijne vrouw te wezen; eerder zijne beschermelinge dan wel eene wederhelft,
| |
| |
die op hem almogend was en gansch zijnen handel en wandel door zachtmoedigheid wist te richten. Pieter was als een leeuw, die zich door de poezelige hand eens meisjes zou laten besturen, en die toestand maakte 's mans geluk uit; want nimmer had Lena van haren invloed misbruik gemaakt.
Een onbewolkte hemel is zoo schoon; doch zoo onbestendig! - Het huishouden van Pieter moest zulks, na ruim een jaar in kalmen vrede bestaan te hebben, gevoelen.
Op eenen zondag morgen, terwijl Lena zich onledig hield met hare woon op te schikken en Pieter zijn zondagspak aantrok, viel er een lichte klop op de deur. Pieter ging openen en een jonge man, van omstreeks de dertig jaren, vloog hem in de armen.
‘Pieter, mijn oude kameraad!’ riep de binnentredende, ‘eindelijk vind ik u!’
‘Zijt gij het, Geeraard?’ vroeg Pieter, den inkomende scherp beziende, ‘ge ziet er goed uit, jongen! Sedert hoelang zijt gij van dienst af?’
‘Sedert zeven maanden reeds, kameraad, heb ik er den bras kunnen van geven; doch ik ben slechts van over twee dagen in de stad. Ik heb al den tijd bij mijne familie te Namen doorgebracht... Zeg eens, Pieter, is dat het vrouwken?...’ En Geeraard stuurde zijne kleine grijze oogen op Lena.
De jonge vrouw werd rood tot achter de ooren en scheen gansch ontzet,
‘Ja,’ zegde Pieter, ‘dat is mijne Leen,’ en, de ontsteltenis zijner vrouw bemerkende, ging hij voort: ‘Allo! Leen, ge moet daarom niet beschaamd zijn. Geeraard is een oude vriend, een goed kameraad, van toen ik onder dienst was. Wij stonden aan dezelfde batterij.’
‘Numero 19 van de eerste afdeeling kanonniers!’ zegde Geeraard lachend. En dan naar het wiegje stappend, waar het kleine Trezeken lag te dartelen, ging Geeraard voort: ‘En reeds kleine familie!’ - Doch, eer hij nog tot het wiegje genaderd was, stond Lena er reeds naast en scheen, door hare houding, te willen beletten, dat hij het klein zou hebben aangeraakt. Geeraard ging op eenen vroolijken toon voort: ‘Een allerliefste ding, Pieter, ik maak er u mijn kompliment over...’ en dan van toon veranderende, sprak hij:
‘A sa! jongen, ga eens voort met u te kleeden; want wij gaan te
| |
| |
zamen uit. Wanneer oude vrienden elkaar weêrzien, moet er een slokje op gezet worden en ik trakteer vandaag.’
‘Het is van geen refuus,’ zegde Pieter. ‘Ziehier; mijn jas is aan en ik ben uw man; doch op eene voorwaarde.’
‘Te weten, vriend?’
‘Dat ik op mijne beurt zal betalen.’
‘Spreken wij er niet over; wij zullen er niet om twisten.’
En de twee mannen stapten de deur uit.
Lena voelde haar hart hevig kloppen, toen zij haren echtgenoot met Geeraard zag vertrekken.
‘Waar zijt gij des zondags gewoon uwe borrel te drinken?’ vroeg Geeraard, als beide makkers eenige stappen van de woon verwijderd waren.
‘Ik heb geene vaste estaminet,’ zegde Pieter, die niet durfde bekennen dat hij, sedert zijn huwelijk, des zondags morgens geene borrel meer ging drinken.
‘Nu dan, de eerste kroeg de beste,’ zegde Geeraard, ‘ik ben, om zoo te zeggen, vreemdeling te Antwerpen geworden.’
Beiden traden eene herberg binnen en gingen, in eenen hoek, aan eene tafel plaats nemen.
‘A sa, Pieter,’ vroeg Geeraard, ‘hoe stelt gij het leven zoo al?’
‘Wel, goed, jongen. Het werk ontbreekt nog al zelden. Mijne vrouw is spaarzaam en werkt mede en zoo sukkelen wij in de wereld al voort.’
‘Gij hebt daar een donders goed vrouwken aan,’ zegde Geeraard. ‘Een flinke meid, bij den duivel! en goed van aard, geloof ik?’
‘Wijn en brood, vriend. Ik zou het niet beter kunnen wenschen.’
‘Ja, zij is goed van aard, dat weet ik! Dat heeft me Wannes ook gezegd.’
‘Wat Wannes?’ vroeg Pieter, en zijne wenkbrauwen trokken zich bijeen.
‘Daar nu, hebt ge Wannes niet gekend, die bij de 15de batterij stond? Een fiksche jongen, op mijn woord, met blond kroezelhaar...’
‘Ik heb hem niet gekend,’ zegde Pieter, en zijn wezen bleef gefronst.
‘Ge moet hem wel gekend hebben. Hij had de reputatie van ten minste wel tien lieven te hebben, toen wij te Luik in garnizoen lagen.’
| |
| |
‘Ik heb hem niet gekend!’ herhaalde Pieter; ‘doch dat zij om het even... Wat zegde die Wannes over mijne...?
O niets dan goed, kameraad, niets dan goed! Hij zegde dat zij een allerbest karakter had...’
Pieter neep het roomerken met brandewijn, dat voor hem stond, tusschen zijne vingers, als wilde hij het verbrijzelen:
‘Zoo!’ zegde hij, en zijne stem was niet zonder aandoening, ‘zoo! dat zegde Wannes! en wat zegde hij nog?’
‘Anders niet, vriend.’
‘En waar is thans die Wannes?...’
‘Dat weet God! Hij is gedeserteerd en, naar alle gedachten, zit hij voor het oogenblik te Algiers.’
‘Het spijt mij,’ zegde Pieter.
‘En waarom dat, jongen?’
‘Ik zou hem wel eens geern meerder uitleg vragen.’
‘Ah! bah!’ zegde Geeraard, in eenen schaterlach losberstende. ‘A sa! bij alle duivels! Ik geloof dat ge jaloersch zijt, mijn arme kameraad!...’
Het schaamrood verspreidde zich over het gelaat van Pieter:
‘Ik ben niet jaloersch,’ zegde hij; ‘maar ik kan niet lijden, dat men iets over Leen...’
‘Dwaaskop, wie zegt er iets over uwe vrouw, he? En is dat kwaad van te zeggen dat ze een goed karakter heeft?... - Hoor, Pieter, gij zijt een oud gediende en moogt den kleinen jongen niet uithangen; uwe vrouw is de beste vrouw, is de deugdzaamste vrouw der wereld, dat weet iedereen; ge moogt niet jaloersch zijn! Wij weten immers allen wel hoe de meisjes zijn, als ze jong zijn? Zij kunnen het wel lijden, dat iedereen haar geern ziet: dat is haar een vermaak, en dat heeft daarom altijd geene gevolgen. Ze gaan geern al eens naar de kermis en wie er haar wil naar toe leiden, is altijd welkom...’
‘Nooit!’ onderbrak Pieter, ‘nooit heeft Leen...’
‘Ziet ge wet, de jaloersche, die niet jaloersch wil zijn!’ hernam Geeraard lachend. ‘Jongen, jongen, wat zal ik u daar nog meê plagen! Ha! ha!... zie, kameraad, ik ben ook ouder dan tien jaar geworden, ziet ge! en ik ken de wereld... en wanneer ik u van de meisjes spreek, dan is het bij ondervinding. - Ik spreek in het algemeen, verstaat ge?... Welnu, de meisjes zijn meisjes... Zij gaan al eens geern van tijd tot tijd naar de kermis, en wat kwaad steekt daar
| |
| |
nu toch in! Vandaag gaan ze met den eene, morgen met den andere; doch dat doet er niets toe. Zij vinden er vermaak in; men steelt zoo al een' kus... men mag haar zoo al eens in de armen drukken...’
‘Het is mogelijk,’ zegde Pieter, met de vuist op tafel slaande, ‘het is mogelijk dat de meeste meiskens zoo zijn; doch Leen is nooit op de kermissen verzot geweest!...’
‘Ik geloof u, vriend, ik geloof u, uwe vrouw is eene uitzondering!’ zegde Geeraard met een spottend gelaat. ‘Zij is niet gelijk de andere en dat hoor ik geern!... En nu, spreken wij er niet meer van... doch, geloof mij, wanneer men getrouwd is, moet men aan al die dingen niet meer denken en zich inbeelden, dat onze vrouw slechts van den dag des huwelijks op de wereld gekomen is. - He! hier, baas!’ riep Geeraard, zich omwendende, ‘nog twee borrels brandewijn!’
Pieters hart klopte angstig in zijnen boezem; het bloed snelde hem naar het hoofd en zijn blik was, op dit oogenblik, weinig vredelievend. Dan, de gedachte van niet jaloersch te schijnen, overwon zijne ontroering en hij deed thans alle moeite om zijne vorige opgeruimdheid te hergrijpen.
Geeraard ook trachtte nu de samenspraak eene andere wending te doen nemen en, toen de roemers ledig waren, deed men ze nog eens vullen.
Pieter, wien de gewoonte van sterke dranken te gebruiken, grootendeels ontgaan was, voelde zijn hoofd er door ontsteld en geraakte in eene stemming, die zoo dicht mogelijk aan de gramschap grensde. Geeraard, die zijnen makker nog wel eens, tijdens hunne dienstjaren, in zulken toestand gezien had, en wist dat men in die oogenblikken niet te voorzichtig met hem kon omgaan, wachtte zich wel nog eenige spotwoorden aan zijnen mond te laten ontvallen en, met eenen vriendelijken grimlach op het wezen, gaf hij nu aan Pieter gelijk in al wat deze wilde zeggen of beweerde. Eenigen tijd later verlieten zij elkaar, nadat Pieter, op zijn woord van eer, beloofd had, des avonds zijnen vriend, in eene aangeduide herberg, te komen vinden, om daar verder met hunne oude kennissen Geeraards terugkomst te vieren.
|
|