| |
V.
Den dag na de begrafenis van den prins von Streilin bevond zich de kleine Rap, reeds van het aanbreken des morgens, in de omstreken van het kasteel van Michaël. Eenigen tijd zweefde hij rond de woning en er gebeurde niets, dat aan zijn oog ontsnapte. Hij zag een voor een de luiken der kamers openen; een enkel bleef gesloten; het was dat van het vertrek van Michaël, die, door de gebeurtenissen der voorgaande dagen afgemat, door eene lichte koorts belet werd zijne legerstede te verlaten.
Kristiaan, die voor gewoonte had genomen met den vroegen morgen eene wandeling in de heide te doen, stapte weldra de woning uit en zette zich op weg. Niet zoodra had Rap hem zien buitentreden en bemerkt welke richting de jongeling nam, of hij verwijderde zich insgelijks en liep een zijpad in, zonder dat hem iemand ontwaard had. Geene vijf minuten was Kristiaan verder getreden, of hij ontwaarde den kleinen jongen, die, met de beenen op de helling eener gracht liggende, zich in de eerste stralen der zon scheen te koesteren:
| |
| |
‘Dag, mijnheer Kristiaan!’ riep de kleine.
‘Ha! bengel, zijt gij het, wat doet gij hier zoo vroeg?’ sprak de jongeling.
‘Ik was bezig met u op te zoeken, heer Kristiaan.’
‘Gij hebt eene aardige manier van te zoeken, bijzonder gemakkelijk!’
‘Ik wist dat gij hier voorbij moest trekken, heer Kristiaan.’
‘Zool... en waarom zoekt gij mij op?’
Rap sprong thans recht en sprak:
‘Mijn oom zou u geern spreken, mijnheer.’
‘Uw oom? de oude Sjurt?... Is het waar, kleine, dat hij het gansche fortuin van den heer Streilin erft? dat hij rijk is geworden?’
‘Mijnheer, daar weet ik niets van. Sjurt is weinig van zeggen, en als het waar is, dat hij rijk is geworden, dan zal ik hem eens eenen nieuwen kiel vragen; gij ziet dat ik hem noodig heb.’ - En de kleine wees op zijn blauw linnen overkleed, waar zijne blanke ellebogen door staken.
‘En waarom verlangt de oude Sjurt mij te spreken?’
‘Sjurt is weinig van zeggen, mijnheer; en hij heeft mij slechts opgelegd u te verzoeken bij hem te willen komen; voor zaken van het grootste belang, voegde hij er bij.’
‘Welnu, gaan wij dan,’ zegde Kristiaan, ‘zie ik daar ginds uwe hut niet?’
‘Ja, heerschap; doch daar zullen wij Sjurt niet vinden; hij is op het kasteel van den heer Streilin.’
‘Gaan wij dan naar het kasteel,’ zegde Kristiaan.
‘Zoo mijnheer mij maar volgen wil, zullen wij geenen langen weg te maken hebben,’ zegde de kleine; en op denzelfden stond sprong hij over eene gracht.
Kristiaan volgde zijnen geleider en weldra traden beiden de bedoelde plaats binnen. Sjurt, die in den stal bezig was met de paarden te verzorgen, trad hen te gemoet en, zijne muts afnemende, groette hij heuschelijk den jongen bezoeker.
‘Vergeef mij, mijnheer,’ zegde Sjurt, ‘dat ik de vrijheid genomen heb u hier te ontbieden. Ik ware u zelve wel komen opzoeken; doch hier zullen wij vrijer kunnen redekavelen.’
‘Is het dan toch in ernst, dat gij mij spreken wilt, Sjurt? Ik dacht dat de kleine mij eene poets wilde spelen en daar het mij onverschillig
| |
| |
was, langs waar ik mijne wandeling zocht, heb ik hem gevolgd.’
‘Niets is ernstiger, mijnheer; doch treed binnen, ik bid u... Hebt gij reeds het ontbijt genomen?’
‘Neen, Sjurt, doch...’
‘Geertrui!’ riep de ouderling, ‘breng het ontbijt op... Ik had op uwe komst gerekend, mijnheer,’ ging hij voort, ‘en ik ben verheugd mij niet bedrogen te hebben.’
Op denzelfden stond verscheen de oude Geertrui met een prachtig ontbijt, waarbij niets gespaard was.
‘Bravo, Sjurt!’ sprak Kristiaan, ‘ik zie dat gij reeds goed gebruik van uwe schatten maakt. Is het waar dat de heer Streilin u gansch zijn fortuin heeft nagelaten?’
‘Mijnheer, wij zullen daar straks van spreken,’ zegde Sjurt. ‘Wat het ontbijt betreft, het was zoo de dagelijksche gewoonte van den aflijvige en de oude Geertrui zet die gewoonte voort... Zult gij eerst een kopje thee gebruiken, mijnheer?’
‘Ik wil wel, Sjurt; en wat zult gij nemen?’
‘Hetzelfde, mijnheer,’ sprak de ouderling, en hij bediende Kristiaan.
‘Gij zijt een wonderbaar man, Sjurt, en wanneer ik deze ontmoeting met die van over eenige dagen bij uwe hut vergelijk, dan erken ik u niet meer.’
‘Sjurt is immer dezelfde, mijnheer; slechts de omstandigheden veranderen.’
‘En gij kunt er u bijzonder wel naar schikken.’
‘Men schikt zich naar alles, mijnheer, wanneer men slechts zijn natuurlijk gevoel wil volgen.’
‘Sjurt,’ zegde Kristiaan, ‘ik kan mij bedriegen; doch gij zijt in de heide niet opgevoed, is het niet waar?’
‘Ik ben te Antwerpen geboren en grootgebracht, mijnheer, en zoo gij nieuwsgierig zijt om mijne geschiedenis te kennen, zal ik u die in eenige woorden verhalen.’
‘Hoogstnieuwsgierig, Sjurt, en gij zult mij verplichten.’
‘Welnu, luister dan, mijnheer; het zal u vertrouwen voor mij inboezemen, hoop ik, en ik heb dit vertrouwen eenigszins noodig.’
Kristiaan vestigde zijne blauwe blikken op den ouderling en deze begon:
‘Mijn vader was een welhebbend burger, die zijne twee kinderen, ik en mijne zuster, teeder beminde. Onze moeder was vroeg gestorven
| |
| |
en, moesten wij hare liefde missen, de goede zorgen van onzen vader waren des te grooter. Hij gaf ons eene goede opvoeding. Ik deed mijne eerste studiën bij de paters Augustijnen te Antwerpen en ging later de rechten hij de Universiteit van Leuven bestudeeren. Ik ware ongetwijfeld een rechtsgeleerde geworden; doch het geval beschikte er anders over. Mijn vader verloor het grootste gedeelte zijns fortuins, werd krank en stierf. Ik verliet de hoogeschool en kwam mijne zuster troosten. Klara stond juist op trouwen, toen die dubbeleramp ons huisgezin trof. Thans was het onmogelijk geworden den beloofden bruidschat te geven en de ouders des jongelings waren vrekkig genoeg om daaraan te houden. Ik offerde mij voor mijne zuster op, stond mijn deel in het erfdeel mijns vaders af en maakte mijne zuster gelukkig. Ik begaf mij in den krijgsdienst; doch een twist, dien ik met eene mijner overheden kreeg, noodzaakte mij te vluchten, wilde ik mijn leven bewaren. Ik kwam mij alsdan hier onbekend in de heide vestigen, bouwde er eene hut en leefde zooals de oude wijsgeeren. Dat is mijne gansche geschiedenis, mijnheer.’
‘En uwe zuster?’
‘Mijne zuster leefde gelukkig, kreeg een huisgezin rijk in kinderen en stierf over een tiental jaren.’
‘Men heeft mij gezegd, Sjurt, dat gij tijdens de Fransche overheersching den sluikhandel tusschen België en Holland dreeft?’
‘Dat is waar en het zijn mijne schoonste levensdagen geweest: ik bemin de gevaren en die stiel bracht de zijne mede.’
‘En thans, Sjurt?’
‘Thans?’ hernam Sjurt, eenen onderzoekenden blik op Kristiaan werpende, thans zie ik mijne oude maten nog geern en, als ik hun kan behulpzaam wezen, doe ik het; doch zonder er het minste voordeel te willen uittrekken. - Maar genoeg daarover, heer Kristiaan, mag ik u thans eenen roemer malaga inschenken?’
‘Doe maar, Sjurt,’ zegde de jongeling, die zich in eene goede luim voelde.
Beiden dronken eenen roemer morgenwijn, en dan zegde Sjurt:
‘Mijnheer, wilt gij mij thans in een ander vertrek volgen, waar wij vrij kunnen spreken?’
‘Ik ben te uwen dienste, mijn brave,’ zegde Kristiaan. ‘Gij onthaalt mij te wel, dan dat ik u iets zou kunnen weigeren.’
Sjurt bracht den jongeling in de studiekamer, waar de afgestorvene
| |
| |
zich gewoonlijk ophield. Kristiaan eenen zetel aanbiedende en dan insgelijks plaats nemende, zegde hij:
‘Heer Kristiaan, ik weet al wat gebeurd is, sedert gij hier in deze streken verblijft. Gij zijt als een onbekende in de woon van den heer Michaël gekomen en hij heeft u voor zijnen zoon erkend.
‘Dat weet iedereen hier, tot drie uren in het ronde,’ onderbrak Kristiaan.
‘Ja, dat weet iedereen; doch wat iedereen niet weet en wat gij zelf niet weet, is dat Michaël uw vader niet is.’
De jongeling sprong van zijnen stoel recht; zijn oog werd vurig; doch eensklaps bedarende, liet hij zich terug in zijnen zetel vallen en zegde:
‘Gij wilt spotten, Sjurt; doch gij kiest daar eenen onaangenamen tekst voor.’
‘Ik spot niet, mijnheer, en ik herhaal u, dat Michaël uw vader niet is! En ik zweer het u op mijne eeuwige ziel!...’
Kristiaan scheen door den toon van overtuiging, welke in de woorden van Sjurt besloten lag, diep geraakt. Hij bleef eenige stonden sprakeloos en dan vroeg hij:
‘Maar welk belang zou Michaël er bij hebben om mij voor zijnen zoon te verklaren, indien zulks niet ware? En dan al die bewijzen, dezelfde trekken als mijne moeder en als mijne zuster; al die omstandigheden; die geboortevlek op mijne borst?’
‘Luister,’ zegde Sjurt, met nog meer nadruk: ‘Michaël heeft te goeder trouw gehandeld, wanneer hij u voor zijnen zoon erkend heeft; thans is hij zelf van het tegenstrijdige overtuigd. Hebt gij niet bemerkt, dat zijne eerste vreugde reeds gebroken is en zeg mij, met de hand op het geweten, hebt gij zijne gemoedsuitstortingen van gisteren nog dezelfde gevonden als die, welke, eenige stonden na uwe herkenning, uit zijnen boezem vloeiden.’
‘Michaël, mijn vader, schijnt mij sedert twee dagen eenigszins onpasselijk, en ik heb dien toestand aan de groote vreugde toegeschreven, die zijn hart overstroomd heeft...’
‘En gij hebt u misgist: doch ik zal u dat later uitleggen. - Zien wij de bewijzen na. Gij spreekt van de trekken van gelijkenis met uwe moeder? Inderdaad dat is zoo: gij gelijkt haar, meer zelfs dan Dorothea...’
‘En Dorothea?’ onderbrak Kristiaan, ‘zij is dan ook mijne zuster niet?’
| |
| |
‘Dat heb ik niet gezegd,’ antwoordde Sjurt.
‘Ofwel Michaël is ook haar vader niet?’
‘Michaël is haar vader.’
‘Sjurt, uwe woorden zijn een doolhof, waarin ik niet klaar zie. Nog eens, spreekt gij ernstig?’
‘Ik heb het u gezworen!’
‘Maar wees dan, in Gods naam, klaarder; want gij brengt mijn hoofd in de war.’
‘Het zal zich alles wel opklaren, Kristiaan; zeg mij, hebt gij nooit bemerkt, of heeft het u niemand doen bemerken, dat men misschien een gansch land zou rondzoeken, om oogen te vinden zoo blauw als de uwe?’
‘En dan?’ vroeg de jongeling.
‘En hebt gij niemand dezer dagen gezien, die dezelfde oogen, juist dezelfde oogen als gij bezat?’
‘Ja toch... Ik heb gemeend... De heer Streilin... Zou...?’
‘Gij spreekt mij van eene geboortevlek op de borst? Zult gij mij gelooven, wanneer ik u zal zweren, dat er iemand was, die hetzelfde teeken van de natuur had ontvangen?’
‘En wie dan? in Gods naam!’
‘Streilin.’
‘Streilin!... dan zou Streilin...!’
‘Is uw vader, Kristiaan... of liever, was uw vader...’
‘En mijne moeder?’
‘Ziehier,’ zegde Sjurt hem het medaljon overreikende.
‘Dezelfde beeltenis als die der echtgenoote van Michaël, van Charlotte... Ik zou dus?...’
‘De zoon zijn van Streilin en van de gade van Michaël,’ zegde Sjurt.
‘Een bastaard!’ riep Kristiaan met wanhoop.
‘Neen, geen bastaard!’ riep Sjurt. ‘Dat kan men geen bastaard heeten! Luister, mijnheer, ik zal u thans de woorden herhalen, welke uw vader mij, den dag voor zijnen dood, gezegd heeft.’
En Sjurt verhaalde den jongeling zijne gansche geschiedenis. Als hij daarmede geëindigd had, bracht hij de brievenpakjes te voorschijn, welke Streilin teegezegeld had en die voor opschrift droegen: ‘Aan mijnen zoon Kristiaan.’
De jongeling brak met eene bevende hand de zegels open en las,
| |
| |
terwijl meermaals tranen over zijne wangen biggelden. Toen hij geëeindigd had, vroeg Sjurt:
‘Gelooft gij mij thans, prins von Streilin?’
‘Ik kan er niet meer aan twijfelen!’ snikte de jongeling; ‘doch rampzalige, als ik ben! Ik leer eenen vader kennen, wanneer hij mij reeds voor eeuwig ontnomen is... O! zeg mij, Sjurt, mijn brave Sjurt, die dood is niet natuurlijk geweest! O spreek, gij die alles weet!...’
‘Inderdaad,’ zegde de ouderling, de dood uws vaders is niet natuurlijk geweest, en ik wil u alles doen kennen; doch wat ik u thans ga toevertrouwen, is een geheim, dat gij in uwen boezem bewaren moet. - Gij kent nu en beseft den toestand van uwen vader en van Michaël. Herinnert gij u dat, op den dag uwer valsche herkenning, de prins von Streilin een bezoek op het kasteel van Michaël heeft gebracht?’
‘Ik heb hem gezien.
‘Hij kwam daar om u, om zijnen zoon te eischen. Doch uit de samenspraak ontstond een tweegevecht, en Michaël was overwinnaar.’
‘Een tweegevecht!.. Misschien eene moord?’
‘Een tweegevecht, dat ik bijgewoond heb.’
‘Ik zal mijnen vader wreken!’ riep Kristiaan.
‘Neen,’ zegde Sjurt, den opvliegenden jongeling bij den arm grijpende, ‘gij zult uws vaders laatsten wil volbrengen en aan den vader uwer zuster geene handen slaan... Michaël heeft zwaar geleden en thans boet hij de laatste ramp, die hem overkomen is.’
‘O het is waar!’ riep Kristiaan, en weenend verborg hij het hoofd tusschen zijne handen... ‘o Sjurt!’ snikte hij voort! ‘wat moet ik doen? Spreek gij, geef mij raad!!’
‘Zie eerst nog wat gij weten moet,’ sprak de ouderling, en hij bracht eene lijst te voorschijn, waar al de bezittingen van Streilin in Oostenrijk waren opgeteekend. Hij gaf er lezing van en eindigde met. te zeggen: ‘Gij zijt prins von Streilin, gij ziet dat gij rijk zijt in vaste goederen en ziehier wat gij in roerende goederen bezit...’
En Sjurt bracht een kofferken te voorschijn, waar zich een aantal juweelen en fijn baargoud in bevonden.
‘Dat alles is het uwe, prins von Streilin; want ik schenk het u, volgens den laatsten wil van uwen afgestorven vader..’
En nu gaf Sjurt lezing van het testament.
‘O het zijn die schatten niet, die mij bekoren,’ zegde Kristiaan,
| |
| |
‘en ik wilde ze geern derven, kon ik slechts mijnen vader terug bezitten... o Mijn vriend, ik ben gelukkig en rampzalig tenzelfden tijd... Doch gij zult mij niet verlaten, niet waar? Gij zult immer bij mij blijven!’
‘Ik wil wel,’ zegde Sjurt, ‘uw vader was mij een vriend; ik was hem verkleefd zooals een hond zijnen meester verkleefd is. Ik zal ook zoo voor u zijn. Wanneer trekken wij naar Oostenrijk?’
‘Naar Oostenrijk? En wat zou ik...?’
‘Wat gij daar zoudt gaan doen, wilt gij zeggen? Bezit nemen van uwe eigendommen, die uw vader u heeft nagelaten en die ik u ter hand wil stellen.’
‘Het is misschien al wat mij overschiet,’ zuchtte Kristiaan... ‘Wij zullen er over nadenken... En nu, Sjurt, eene bede! Toon mij de plaats waar mijn vader gestorven is: ik wil daarvan het geheugen niet verliezen.’
‘Volg mij, mijn vriend,’ zegde de ouderling, en hij bracht hem op de ledige slaapkamer des aflijvigen.
Kristiaan liet zich op de knieën voor het ledekant nederzinken en een vloed van heete tranen stroomde over zijn aangezicht. Zijn gemoed werd allengs dieper geschokt en angstige luide kreten klommen weldra uit zijnen boezem op. Hij riep op zijnen aflijvigen vader, op zijne vroeger door de smart gestorvene moeder en zonk eindelijk, den geest door zoovele en sterke schokkingen ontsteld, bezwijmd voor het ledekant neder. Sjurt greep den jongeling in zijne armen en bracht hem in de studiekamer terug, waar hij alles aanwendde, om hem tot het leven terug te roepen. Zulks gelukte eindelijk en, toen Kristiaan het bewustzijn herkregen had, wierp hij eenen verwonderden blik rond zich en vroeg:
‘Het is dan geen droom? Al die schokkende gebeurtenissen?’
‘Herstel u, mijn vriend,’ zegde Sjurt, ‘en wees moedig. Gedenk dat uw vader vijf en twintig jaren lang om u geleden heeft en den moed niet heeft verloren. Toon u hem waardig, Kristiaan, prins von Streilin!’
‘Vergeef, Sjurt, vergeef aan die eerste droefheid. Ik heb geene zwakke ziel; doch die schokkingen zijn te zwaar geweest. Voortaan zult gij mij geene zwakheden meer zien begaan!...’ En rechtstaande begon de jongeling op en neder in het vertrek te wandelen.
‘Hij heeft dezelfde gewoonte als zijn vader,’ mompelde Sjurt stil; ‘hij zal ook zijne sterke ziel bezitten...’
| |
| |
‘Wat zegt gij, Sjurt?’ vroeg Kristiaan.
‘Ik zeg, dat het tijd is om een besluit te nemen, mijn goede vriend.’
‘Dat zal ik,’ zegde de jongeling, en zich voor den lessenaar plaatsende, greep hij pen en papier en schreef:
‘Heer Michaël,
Ik weet alles en zal het geheim bewaren. Ik ken en begrijp uwe smarten; ik weet hoe gij onwillig gedwaald hebt, slachtoffer van de stem der natuur. Ik bedank u voor de ziel verrukkende stonden, welke ik, in uwe woon en bij u, genoten heb en vergeef u de smart, die eeuwig aan mijn hart zal blijven knagen. Gij begrijpt licht dat wij elkaar niet meer mogen zien. Ik zou in u telkens een' man erkennen, welke hem, die mij zoo heilig moest zijn... Doch genoeg, gij verstaat mij; vaarwel! Wees gelukkig en vergeet mij, zooals ik u zal trachten te vergeten.
kristiaan,
Prins von Streilin.’
‘Daar, Sjurt, lees en zeg mij of ik er nog iets moet bijvoegen?’
‘Het is voldoende,’ zegde Sjurt, na eenige stonden.
En Kristiaan greep een tweede vel papier en schreef weêr:
‘Mijn goede vriend Jozef,
Gebeurtenissen, door het noodlot aangevoerd en welke ik u thans niet kan uitleggen, dwingen mij oogenblikkelijk te vertrekken. Troost mijne zuster Dorothea en ook den heer Michaël; want ik twijfel niet of zij zullen door mijn vertrek treurig getroffen worden. Vaarwel, goede Jozef, en wees verzekerd, dat ik voor u immer de gevoelens van eenen teederminnenden broeder zal bewaren.
Uw kristiaan.’
Kristiaan reikte dien tweeden brief ook aan Sjurt over en schreef verder:
‘Mijne lieve zuster,
Ik vertrek en het is mij niet toegelaten u een vaarwelkus te brengen. Dat mijn verlangen u genoeg zij. Mijne afwezendheid kan lang duren; doch waar ik mij ook mocht bevinden, ik zal over u waken als over datgene wat ik het liefst en kostbaarst op aarde bezit. Verderen uitleg kan ik u niet geven; uwe zuivere ziel is mij eene waarborg, dat gij mij dit spoedige vertrek niet ten kwade zult duiden.
Uw teêrminnende broeder,
kristiaan.’
| |
| |
‘Het is goed,’ zegde Sjurt, ‘de kleine Rap zal die brieven morgen, of liever, nog dezen avond bestellen... En gij nu, welk is uw voornemen?’
‘Gij hebt het mij doen kennen, mijn vriend; binnen een uur vertrek ik. Nog dezen namiddag ben ik te Antwerpen en ga mondelings afscheid nemen van den vader van Jozef. Ik ben zulks aan dien braven man verschuldigd; hij heeft mij opgevoed en is immer voor mij een teêrhartig vader geweest.’
‘Kan die man een geheim bewaren?’ vroeg Sjurt.
‘Ik durf hem alles toevertrouwen.’
‘Welnu, verhaal hem dan het oppervlakkige uwer geschiedenis en zeg, dat gij hem later alles zult toevertrouwen. Doch hij moet u over alles het geheim zweren. Zoo wij het later goedvinden, kan ik hem ook te Antwerpen spreken, wanneer ik u zal volgen.’
‘Wanneer zal zulks wezen, Sjurt?’
‘Zoodra ik hier alles zal geregeld hebben.’
‘Ik zal u met ongeduld verwachten... Breng uwen neef, den kleinen Rap, mede.’
‘Zoo gij het verlangt?’
‘Ik eisch het, mijn vriend.’
‘Het zij dan zoo; de kleine bengel is zijnen kost weerd. - En nu, voor gij vertrekt, dient gij u te versterken, vriend; ik ga aan Geertrui mijne bevelen geven.’
‘Het zou mij onmogelijk zijn iets te nuttigen, Sjurt.’
‘O gij moet, mijnheer, ik sta voor uwe gezondheid in.’
En Sjurt ging de noodige bevelen geven.
Een uur later, steeg Kristiaan op het arabische paard zijns vaders en verdween, na Sjurt nog eens de hand gedrukt te hebben.
Tegen den avond ging Rap, zooals men afgesproken had, de brieven in de woon van Michaël bestellen. Onnoodig is het te zeggen, dat daar allen in de grootste onrust waren gedompeld. Michaël lag nog immer, door eene hevige koorts overvallen, op zijn rustbed uitgestrekt, en Dorothea had naast zijne sponde den dag in den grootsten angst overgebracht. Om haren vader niet meer te verontrusten, had zij geen woord over de afwezendheid van Kristiaan gezegd en die smart voor haar alleen behouden. Het verwonderde haar dat Michaël niet eens naar hem vernam.
Jozef, langs zijnen kant, had den ganschen namiddag doorgebracht,
| |
| |
met in de omstreken te zoeken en was zelfs aan de woon van Streilin geweest. Sjurt had hem op zijne vraag geantwoord, dat hij des morgens zijnen vriend gezien had, van verre in de heide. ‘De kleine Rap was met hem,’ voegde hij er bij, ‘en waar de bengel blijft, weet ik niet.’ - Dat was al wat Jozef had kunnen vernemen.
Toen Rap de brieven aanbracht, was de nieuwsgierigheid groot en de angst verdween eenigszins. Jozef had het geschrift zijns vriends herkend en mits hij schreef, was hij ten minste toch in het leven. Dan, de inhoud der brieven kon slechts de onrust in verbaasdheid doen overgaan. Weenend liep Dorothea naar het vertrek haars vaders en behandigde hem den brief, die voor hem bestemd was. De ouderling op het hooren dier tijding, verloor het bewustzijn en het scheen alsof hem de geest wilde ontgaan. Eene tweede droefheid verving thans de eerste en men zond om den doktor. Deze kwam juist den dienstknecht te gemoet en trok met hem mede. Eene zware aderlating bracht Michaël tot het leven terug, en de geneesheer, verder zijnen toestand onderzoekende, zegde, dat men geene achterdocht moest voeden en dat de kranke weldra zou hersteld wezen.
Des anderdaags vertrok Jozef naar Antwerpen, om zijnen vader van het gebeurde te gaan onderrichten.
‘Mijn vriend,’ zegde hem Michaël, vóor zijn afscheid, ‘wij zullen nadere kennis maken. Zoodra ik hersteld ben, verlaat ik deze streken en kom mij met der woon te Antwerpen vestigen.’ - Die gedachte verheugde den braven Jozef en het scheen, dat hij daardoor met een geruster gemoed vertrok.
Zooals Michaël het gezegd had, handelde hij; veertien dagen later had hij zijn buitengoed verlaten en zich te Antwerpen eene woon uitgekozen. Hij maakte weldra innige kennis met den vader van Jozef en de beide huisgezinnen werden van dag tot dag nauwer aan elkaar verbonden.
Wat Sjurt betreft, hij spoedde zich, van zijnen kant, alles wat de erfenis betrof, in regel te brengen en, toen hij vertrok, zond hij den geneesheer een prachtig geschenk van meerdere waarde dan het paard, welk de brave man ambtswege geweigerd had. Hij vergat ook de armen der omstreken niet en men zegende den voormaligen hutbewoner, als een' man, die van den rijkdom, dien hem het lot bedeeld had, een edelmoedig gebruik wist te maken. Bij zijnen doortocht te Antwerpen, stapte Sjurt bij eenen ouden vriend af en vond daar eenen
| |
| |
brief van Kristiaan. De oude vriend had moeite hem nog te herkennen, dusdanig was Sjurt veranderd. Hij had zijne boerenkleeding tegen een deftig reiskostuum verwisseld, en de kleine Rap was een echt lieve jongen geworden, onder het fijne kleedsel, dat zijnen groven kiel vervangen had. Een enkel stuk van zijnen opschik, maakte den loozen bengel verdrietig; het waren de fijne schoenen, waarin thans zijne voeten genepen stonden, hij die van jongs af was gewoon geweest blootvoets in de heide te draven.
Sjurt belastte zijnen vriend met eenige kleine boodschappen, die hij anders zelve in de stad zou hebben moeten verrichten, en nam eenige schikkingen om met hem in briefwisseling te blijven. - Dan zette hij zijne reis voort.
Eenige dagen later vond Sjurt zich met Kristiaan vereenigd, die, dank aan de herkenningsstukken, welke Sjurt hem had medegegeven, reeds zijne intrede op het slot zijner voorvaderen had genomen. - Eenigen tijd later, door de zorgen van Sjurt, die zijne rechtsgeleerdheid nog niet gansch vergeten had, werd de jongeling in volle bezit der adellijke titels zijns vaders door den hoogen staadsraad van Weenen hersteld.
Weinige maanden waren na die laatste gebeurtenis verloopen, toen Kristiaan, door toedoen van den vriend van Sjurt te Antwerpen, de tijding kreeg, dat Michaël overleden was.
‘Nu kan ik met mijne zuster spreken,’ zegde Kristiaan; ‘ik zal naar België reizen.’
‘Doe zulks, mijn vriend,’ zegde Sjurt, ‘en tracht het brave meisje over te halen om u hier te volgen. Zij zal onzen huiselijken kring veraangenamen en levendiger maken.’
De verbaasdheid was groot, toen Jozef zijnen ouden boezemvriend eensklaps, uit eene postkoets, die voor de woon stil hield, zag treden, en hem in zijne armen drukte. De vader van Jozef was er niet minder in zijnen schik mede en weende van vreugde.
Een half uur later lag Dorothea ook in de armen haars broeders.
Toen de vreugde een weinig gestild was, sprak Kristiaan, zijne goede vrienden rond zich vergaderende:
‘Thans dat de vader mijner zuster niet meer bestaat, is het mij toegelaten u alles uit te leggen, mijne goede, beste vrienden. Luistert, ik zal kort en bondig wezen...’ En de jongeling legde tot de minste gebeurtenis uit. Hij eindigde met zijne zuster te smeeken hem naar Oostenrijk te willen volgen.
| |
| |
Het meisje bezag haren broeder en durfde niet antwoorden.
Jozef trad vooruit en sprak:
‘Kristiaan, mijn oude vriend...’
‘En broeder,’ onderbrak Kristiaan, het oog beurtelings op Jozef en op zijne zuster werpende. ‘Ik heb u begrepen, niet waar? Zeg, het kan slechts mijn geluk vergrooten!...’
‘Ja, broeder,’ sprak Jozef, met eenen hoogen blos op de wangen, ‘ja, ik bemin Dorothea en het huwelijk was reeds door haren vader, door den heer Michaël besloten.’
‘En ik bekrachtig dit besluit, mijne brave vrienden, en voer u beiden mede naar Duitschland. Zeg, is dat eene afgedane zaak? Spreek gij, mijn oude, brave beschermer,’ ging Kristiaan voort, zich tot den vader van Jozef richtende.
‘Het is te veel, mijn goede Kristiaan!’ zuchtte de ouderling.
‘Het is niets! Hoe zou ik ooit kunnen vergelden wat gij voor mij gedaan hebt?... En zie, ik moet eene familie hebben, aan wie ik mijn fortuin kan nalaten...’
‘Welnu, het zij zoo, mijn kind, mijn zoon!’ zegde de ouderling met tranen in de oogen, ‘laat mij toe dat ik u nogmaals den naam van zoon geve!’ en hij drukte Kristiaan op zijnen hijgenden boezem.
Dorothea, alhoewel door het verhaal van Kristiaan pijnlijk getroffen, kon zich niet wederhouden, haar hart voor de kalme vreugde te ontsluiten en nogmaals wierp zij zich in de armen van hem, aan wien toch dezelfde moeder het leven geschonken had.
Kristiaan bracht eenige dagen in het huisgezin van Jozefs vader door, en dan vertrok de lieve Dorothea met de twee vrienden.
Toen eenige maanden later het meisje de rouwkleederen aflegde, schonk zij hare hand aan Jozef.
De oude Sjurt bleef nog lang de uitgestrekte goederen van Kristiaan besturen en was aller raadsman. Toen hij het tijdelijke tegen het eeuwige verwisselde, werd hij van allen beweend en zijne gedachtenis bleef eeuwig in de familie geëerbiedigd. Rap, die alsdan een vinnig en bescheiden jongeling was geworden, volgde zijnen oom in dezes vertrouwelijk ambt op.
Kristiaan bleef ongehuwd en liet zijn uitgestrekt fortuin aan de kinderen zijner zuster.
|
|