Volledige werken. Deel 7
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
ontstoken; het bloed dreef hem naar het hoofd en zijne anders zoo zacht blauwe oogen schenen thans als met bloed doorslingerd. Lang wandelde hij, met de armen in elkaar geslagen, in het vertrek op en neder en bij wijlen zag men zijne breede borst hevig golven. Eindelijk, wanneer hij zich meer bedaard voelde, plaatste hij zich voor zijne schrijftafel en begon met orde in zijne papieren te brengen, ze in onderscheidene pakjes te sluiten en hunne bestemming er op te schrijven. Toen zulks verricht was, greep hij een blank papier en beschreef het met de grootste aandacht, teekende het met zijnen naam en titels en drukte er zijn adellijk wapen op. Dan stond hij recht en schelde. De deur des vertreks opende zich weldra en Sjurt verscheen. ‘Ik heb u noodig, Sjurt,’ zegde de prins, ‘en gij zult weldra zien dat ik alle vertrouwen in u stel. Kunt gij lezen?’ ‘Mijnheer,’ zegde de ouderling, ‘ik heb mijne studiën bij de universiteit te Leuven gedaan.’ ‘En gij hebt daar?...’ ‘De rechten bestudeerd, heerschap.’ ‘Sjurt, ik heb u nooit naar uwen levensloop gevraagd en het spijtmij thans; want ongetwijfeld had ik u daarbij nog beter leeren waardeeren... Nu is het oogenblik niet gunstig om daarover iets te hooren, de tijd ontbreekt... misschien later... Lees dat schrift, mijn vriend.’ Sjurt overliep het schrift en, wanneer hij het teruggaf, blonk er een traan in zijne oogen: ‘Ik dank u, mijnheer,’ zegde hij, ‘voor het onbepaalde vertrouwen, dat gij in mij stelt; ik zal mij daarvan weerdig trachten te toonen... Doch is zulks ernstig, prins?...’ ‘Zeer ernstig, Sjurt, morgen ben ik er misschien niet meer en het is noodig alles te regelen en alles te voorzien... Zie en hoor nu verder, mijn brave. - Bezittingen heb ik hier te lande niet; doch hier in deze lade liggen de brieven en titels mijner eigendommen in Oostenrijk. Zij zijn in het latijn opgesteld en gij zult er licht kennis kunnen van nemen... Hier,’ ging hij voort, op eene andere lade wijzende, ‘hier ligt mijne briefwisseling. Zij betreft den heer Kristiaan, die mijn zoon is en niet die van Michaël.’ Hier verhaalde Streilin, zoo kort mogelijk, zijne gansche geschiedenis, en voegde er nog meer inlichtingen bij dan hij aan Michaël zelven had kunnen geven. | |
[pagina 37]
| |
De oude Sjurt stond verslagen en als verpletterd; doch de ontsteltenis deed hem zijnen gewonen koelbloed niet verliezen en hij bleef, met gespannen aandacht, luisteren. ‘Hier,’ zegde eindelijk Streilin, ‘hier in dit kofferken zijn de schatten, die ik bezit. Al die fijne steenen zijn echt en die kleine staven zijn van het fijnste goud. Daarvan kunt gij de helft nemen en de andere helft zult gij aan Kristiaan geven, indien de natuur tot zijn hart spreekt en hij mij voor zijnen vader erkent. Blijft hij integendeel bij Michaël, blijft hij ongeloovig, veracht hij de proeven, die gij hem geven zult, dan neemt gij zijne hellicht en schenkt die aan den arme; want ik bezit geene nabestaande bloedverwanten en de verwijderde kunnen die schatten derven.’ ‘Maar, mijnheer,’ onderbrak eindelijk de oude Sjurt, ‘wanneer zal ik dat alles moeten doen? Gij doet mij schrikken!’ ‘Denkelijk morgen reeds, Sjurt!... Dezen avond treed ik in tweegevecht met Michaël. Een van ons moet op de plaats blijven... en ik geloof dat ik het slachtoffer zal wezen...’ ‘Dan zal ik u wreken!’ riep Sjurt in geestdrift. ‘Neen. dat zult gij niet doen. Gij zult geene hand steken aan Michaël: hij is de vader van Kristiaans zuster; doch gij zult mijnen zoon trachten mijne gedachtenis te doen eerbiedigen. Dat zal de straf van Michaël wezen. - En nu, luister verder. Wij vechten zonder getuigen; het wereldsch gerecht heeft niets met onze zaken uitstaans. Gij alleen zult bij den tweestrijd tegenwoordig zijn en ziehier eene verklaring, die alle verdenking op u zal te niet doen. Michaël zal u, langs zijnen kant, ook eene geven;... doch gij zult slechts van de mijne moeten gebruik maken...’ ‘O stoot die gedachte toch van u weg, mijnheer; waarom u zelven willen overtuigen, dat gij het slachtoffer zult zijn? Het goede recht is langs uwe zijde en de wapenhandel is u niet vreemd.’ ‘Het is mogelijk, Sjurt, dat mijn voorgevoel niet bewaarheid worde... Doch spreken wij daar niet meer over: niets is zeker en wie weet... Belooft gij mij thans mijne onderrichtingen in alles na te komen.’ ‘Ik zweer het u,’ zegde Sjurt; ‘mijn bloed, mijn leven, alles behoort u toe!’ ‘Dank, vriend, heb dank...’ zegde Streilin en hij drukte de hand des ouderlings. Dan ging hij weèr voort: ‘Nu, Sjurt, laat mij nu | |
[pagina 38]
| |
nog eenige oogenblikken alleen; ik wil deze stonden, misschien de laatste, in kalme overdenking doorbrengen. Zeg dat Geertrui naar hare woning ga en vergeet de oude vrouw na mijnen dood niet... En gij, blijf gij beneden wachten, tot wij beiden vertrekken.’ Sjurt verliet de kamer en, als hij uit het oog des prinsen verdwenen was, gaf hij eenen vrijen stroom aan zijne tranen. Een uur later verliet de prins zijn vertrek. Beneden gekomen, reikte hij Sjurt twee degens over. welke in lijnwaad gewikkeld waren, en op zijn ros stijgende. verliet hij stapvoets zijne woning. Sjurt wandelde voorop naar de bestemde plaats en bevond zich weldra in het dennenboschje. Daar stond Michaël reeds te wachten en trad den ouden hutbewoner te gemoet: ‘Sjurt,’ zegde hij, ‘ziehier wat de heer Streilin mij voor u gevraagd heeft... Is het voldoende?’ Sjurt overliep het schrift. ‘Ik denk ja, mijnheer; doch kan deze ramp niet vermeden worden?’ ‘Sjurt, dat punt betreft ons,’ sprak Michaël, ‘en gij verstaat licht dat, mits wij geene getuigen willen, wij ook geene toenadering wenschen... Heeft de heer Streilin misschien....?’ ‘Niets, mijnheer! In Gods naam, spreek daar geen woord van! Ik deed zulks uit eigen gevoel, uit een gevoel van menschelijkheid.’ ‘Spreken wij er dan niet over,’ zegde Michaël. Op dit oogenblik naderde Streilin. Hij groette heuschelijk zijnen vijand en deze gaf hem zijnen groet terug. Streilin nam de degens uit de hand van Sjurt, ontblootte dezelve en, ze den heer Michaël aanbiedende, sprak hij: ‘Wilt gij kiezen, mijnheer?’ ‘Dat het geval er over beslisse.’ Zoo gebeurde het. Een oogenblik later hadden de twee strijders zich van jas en onderkleed ontdaan en stonden, met ontbloote borst, tegenover elkander. De zwaarden waren nog met de punt ter aarde gewend, toen Michaël met strakheid zijne blikken op de borst van Streilin gericht hield: hij ontdekte daar dezelfde roode geboortevlek, welke Kristiaan op de borst droeg... Eenen stond veranderde Michaël van kleur; want die kleine ontdekking kwam hem nog meer overtuigen van het vaderschap van hem, die daar tegenover hem stond. Doch, alsof die ontdekking slechts zijnen haat vergrootte, schoot zijn oog thans nog meer | |
[pagina 39]
| |
gloed en het hoofd oprichtende, scheen hij zijnen vijand tot den strijd uit te dagen. - Streilin verstond den oproep en de twee degens gingen te gelijk naar omhoog en, na de gewone groetenis, kruiste men de zwaarden. De strijd was begonnen. De zwaarden krasten tegen elkander en Michaël, die als verwilderd scheen, had reeds driemalen gepoogd zijnen vijand het staal vlak in de borst te jagen; doch Streilin, kalm en bedaard, wendde telkens den stoot af en bood dan op zijne beurt de punt zijns degens op de borst van Michaël. Hij had slechts toe te stooten en zijn vijand lag doorstoken voor zijne voeten; doch hij hield zich tevreden met slechts de huid telkens aan te raken en dezelve genoeg te kwetsen, om zich het bloed te doen vertoonen. Michaël, door die edelmoedige handelwijze zijns vijands nog meer verwilderd, kende geene palen voor zijne woede meer, en, zonder op eenige verdediging acht te slaan, trok hij eensklaps zijnen degen terug en dan vooruitspringende, plonste hij zijn staal in de rechter zijde van Streilin. De degen ontschoot aan 's prinsen hand en hij zakte op den grond neder. Sjurt kwam toegesprongen, liet zich naast den gekwetste neêrvallen, en zoog het bloed uit de wonde. Nadat hij zulks verricht had, stond hij recht en zijn oog viel op Michaël, die, thans zijne woede bedaard voelende, een tranend oog op den gekwetste wierp. ‘Sjurt,’ zegde Streilin, ‘doe dien man heengaan: zijn gezicht valt mij pijnlijk.’ ‘Spoed u,’ zegde Sjurt tegen Michaël, ‘spoed u van hier; want mijn bloed kookt en, zoo gij langer wacht, ben ik in staat u den gorgel toe te wringen! Gij hebt gehandeld als een moordenaar!’ ‘Vergeef mij!’ riep Michaël, ‘ik was door de woede ontzind! Waarom heeft hij mijn leven niet genomen?’ En zich op de knieën naast Streilin werpende, ging hij smeekend voort: ‘Geef mij uwe hand, mijnheer, ten teeken van verzoening!...’ Streilin stak de hand toe; doch wendde het hoofd af. Michaël vatte de hand en drukte ze met teeken van naberouw. Dan stond hij op, greep zijne kleederen en vluchtte van de plaats weg. Sjurt had intusschen het ros losgemaakt en naast zijnen meester gevoerd. Het arme dier bracht het hoofd bij het gewonde lichaam en | |
[pagina 40]
| |
hennikte op eenen droeven toon. Alsof het begreep wat Sjurt verlangde, spreidde het zijne beenen eensklaps uit, op eene wijze dat zijn buik bijna den grond raakte, en liet dus aan Sjurt toe, zonder den gekwetste eenigen schok te doen onderstaan, met hem het ros te beklimmen. Stapvoetend reed Sjurt, met Streilin in zijne armen, naar dezes woning. Daar stapte hij van het paard, dat alleen zijnen stal opzocht, en droeg den gewonden naar zijn slaapvertrek, waar hij hem op zijne legerstede zachtjes liet neerglijden Streilin drukte den ouderling de hand en zijn blik gaf te kennen, hoe dankhaar hij hem voor al die moederlijke zorgen was. Sjurt verschafte zich thans zuiver linnen en verbond, zoo goed mogelijk, de wonde van Streilin. Dan sprak hij: ‘Rap zal aanstonds hier zijn; wil ik hem om den heelmeester zenden?’ ‘Neen, Sjurt, alles is nutteloos... mijne wonde is doodelijk, ik voel het... maar... ja, ik denk er nu aan, doe hem komen. Hij moet ons eene verklaring geven, dat ik eenen natuurlijken dood gestorven ben... voor uwe rust, Sjurt...’ ‘Ik denk aan mijne rust niet,’ zegde de ouderling, ‘maar ik hoop op uwe genezing.’ En als een pijl zoo snel vlood hij naar beneden. Daar vond hij Rap en deed hem het ros bespringen, om den geneesheer te halen. De kleine bengel bemachtigde en voerde het paard, alsof hij een volslagen ruiter geweest ware, en als de bliksem vloog hij de heide over. Sjurt ging den gekwetste terugvinden en deed al wat in zijne macht was om zijnen toestand te verzachten. Geen half uur was verstreken, toen Rap met den geneeskundige aan de deur stond. ‘Dat is een oprechte duivel in kleinen jongen verkleed,’ zegde de doktor, een tamelijk diklijvig man, terwijl hij den trap opklom. ‘Ik ben gansch buiten adem... Waar is de zieke?’ vroeg hij aan Sjurt, die hem aan de deur van het vertrek afwachtte. ‘Treed binnen, mijnheer,’ zegde de ouderling, en de geneesheer ging zich aan de sponde des beds neerzetten, en greep op denzelfden stond naar den pols des zieken. ‘Een oogenblik, mijnheer,’ zegde Streilin, met eene zwakke stem. ‘De genezing is de eerste zaak niet. Wilt gij mij met aandacht | |
[pagina 41]
| |
aanbooren; want het spreken valt mij moeilijk... Aan een' geneesheer mag men een geheim toevertrouwen, niet waar?’ ‘En zich verzekerd houden, dat het voor hem geheiligd is.’ antwoordde de doktor. ‘Ik betrouw mij daarop, mijnheer, en ziehier.’ Streilin verhaalde hem het tweegevecht en noemde zelfs zijn tegenkamper, om te bewijzen, dat hij vertrouwen in den geneesheer stelde. Van de oorzaak des tweestrijds sprak hij niet. ‘En nu, mijnheer,’ ging hij voort, ‘nu wil ik van u eene verklaring, welke moet bewijzen, dat ik eenen natuurlijken dood gestorven ben. Zonder dat kon het gerecht zich gewettigd achten om mijne verkleefdste vrienden te vervolgen.’ ‘Mijn plicht belet mij zulks, mijnheer,’ merk te de doktor op. ‘Uw plicht, mijnheer,’ hernam Streilin, ‘is van ongelukken te voorkomen.’ ‘Welnu, ik zal aan uwen wensch voldoen,’ zegde de geneesheer; ‘doch laat mij thans toe uwe wonde te onderzoeken.’ Na eenige oogenblikken sprak de doktor: ‘Gij zijt een al te moedig mensch, mijnheer, dan dat ik u de waarheid zou willen verzwijgen. Uwe wond is inderdaad doodelijk en er blijft mij weinig hoop over. Wij zullen echter pogen, zooals onze plicht het gebiedt.’ Eer de geneesheer de kamer verliet, schreef hij eene verklaring, waarbij de dood van Streilin aan eene aderbreuk werd toegeschreven. ‘Hopen wij,’ zegde hij, ‘dat de verklaring niet zal moeten dienen. Laat nu den kleinen jongen met mij teruggaan, ik zal hem geneesmiddelen medegeven.’ ‘Ontvang mijnen dank, mijnheer,’ zegde Streilin. En, zich tot Sjurt wendende, ging hij voort: ‘Sjurt, gij zult mijnheer een mijner paarden ten geschenke geven.’ ‘Vergeef mij, mijnheer,’ zegde de doktor, ‘wij mogen van onze zieken geene giften aannemen; doch uwe goede meening is mij aangenaam en ik dank u.’ ‘De dankbaarheid is dan aan eenen zieke ontzegd?’ ‘Ten opzichte van zijn' geneesheer, ja, mijnheer.’ ‘Ik belast mij met de gift,’ zegde Sjurt. ‘Mijnheer is mijn geneesheer niet.’ ‘Pas den zieke slechts goed op, Sjurt, dat zal mij eene genoegzame | |
[pagina 42]
| |
vergelding zijn.. Doch verliezen wij geenen verderen tijd. Is de kleine gereed?’ ‘Hij wacht u, heer doktor,’ zegde Sjurt, en de geneesheer verliet het vertrek. Een kwaart uurs later begon de toestand van Streilin merkelijk te verergeren. Hij voelde zich de borst beklemd en het werd hem, van stond tot stond, moeilijker nog eenige woorden uit te brengen. Hij deed nu teeken aan Sjurt en wees met den vinger naar eene kostbare kast, die zich aan het ander einde des vertreks bevond. Sjurt stapte er henen en ontdekte alras een medaljon, dat hij den zieke overhandigde. De blikken van Streilin werden, op dit zicht, verhelderd en hij deed nog eens moeite om te spreken: ‘Voor mijnen zoon,’ zegde hij, ‘na mijnen dood... het is... het afbeeldsel zijner moeder!...’ En tranen drongen uit zijne oogen. Hij drukte het medaljon tegen zijne lippen en hield er dan weêr den blik zoo strak mogelijk op gevestigd. Allengs verging de glans zijner oogen en zijn adem werd van stond tot stond lastiger. De dood begon met rasse schreden te naderen. De oude Sjurt wierp zich op de knieën voor het bed en bad inwendig. Eindelijk deed zich eene lichte schokking in de ledematen des zieken op: - ‘Mijn zoon! mijn Kristiaan!’ riep hij. ‘Wil ik hem hier doen komen?’ snikte de ouderling. ‘Kristiaan!...’ kwam het nog eens stamelend uit den mond van Streilin, en dan zakten zijne handen naast zijn lichaam neder en, na eenige stonden, voegde hij er bij: - ‘De tijd ontbreekt en... toch... gij zoudt tot hem niet kunnen naderen...’ ‘Ik kan al wat ik wil!’ riep Sjurt. ‘Mijn zoon! mijn kind!’ ijlde de stervende, ‘mijn aangebeden kind!...’ Doch eene lichte stuiptrekking overviel hem en de woorden stikten hem in den gorgel. Sjurt stond besluiteloos, met opengespalkte oogen, op den stervende gevestigd. Nog eenmaal opende Streilin zijne gebrokene oogen, nog eens begon hij den naam van Kristiaan te stamelen; doch hij kon hem niet meer ten volle uitspreken. De geest ontging hem. Thans gaf de ouderling eenen vollen toom aan zijne droefheid. Hij liet zich op het lichaam des afgestorven neêrvallen en weende als een kind. Eindelijk zakte hij afgemat voor het ledekant neder. De komst van Rap deed hem uit zijne bezwijmdheid ontwaken en | |
[pagina 43]
| |
nu begreep Sjurt wat de toestand van hem eischte. Hij zond Rap om oogenblikkelijk de oude Geertrui te roepen en begon intusschen met bij den doode de laatste plichten te verrichten. Het was noodig de wonde van Streilin voor allen te verbergen en daarom haastte hij zich dezen zijn lijkkleed aan te trekken, voor dat nog de oude vrouw zou aankomen. Het bebloede linnen werd verbrand en verder had Sjurt zorg, om de minste teekens te doen verdwijnen, welke aan eene verwonding zouden kunnen doen denken. Het ging den braven ouderling diep in het hart te moeten handelen, alsof hij eenen moord bedreven had; doch het was noodig en er moest in alles voorzien worden. Als de kleine Rap terugkwam, zond zijn oom hem een andermaal uit en ditmaal om den Notaris te gaan ontbieden. Vóór deze verscheen, was Geertrui reeds aangekomen en, terwijl hare tranen in overvloed stroomden, verhaalde Sjurt haar, hoe haar meester, te paard zijnde, eensklaps door de ziekte was overvallen geworden en hoe hij, Sjurt, zich toevallig in zijne nabijheid bevindende, eensklaps ter hulp was gesneld en hem naar huis had kunnen voeren. De oude vrouw vroeg niet meer uitleg en ging op de kamer des aflijvigen bidden en weenen. Toen de Notaris zich aanbood, stelde Sjurt hem den eigenhandigen uitersten wil van Streilin ter hand, vroeg er hem een notariëel afschrift van en verzocht hem verder te doen wat noodig zou zijn. Ofschoon de Notaris van het uitgestrekt vermogen des aflijvigen onbewust was, verbaasde hij, ziende dat de laatste wil gansch ten voordeele van Sjurt was, en hij volle erfgenaam was gemaakt alleenlijk met de voorwaarde van, volgens oordeel, er over te kunnen beschikken ten voordeele van eenen derden persoon, aan Sjurt bekend, en waarover de laatste wil geenen verderen uitleg gaf. Dan, de Notaris eindigde met zijn compliment over den verbeterden toestand des ouderlings te maken en vertrok, om den hem opgelegden lastte volbrengen. Sjurt bleef den nacht, met Geertrui wakend, bij den doode overbrengen en de volgende dag werd gebruikt, om alles voor de teraardebestelling des aflijvigen in regel te brengen. Die plechtigheid greep drie dagen later plaats. Sjurt had daarbij zorg almoesen aan de armen der gemeente te doen uitdeelen en deed, op die wijze, de gedachtenis van Streilin zegenen. Men benijdde hem het geluk niet, dat hem door de erfenis was te beurt gevallen, ziende hoe weerdig hij zich in die omstandigheid kon gedragen, en welk goed gebruik hij van de verkregene schatten wist te maken. | |
[pagina 44]
| |
Den dag vóór de begrafenis had Sjurt eenen brief aan den heer Michaël doen bestellen, waarbij deze aanzocht werd, als oude vriend, het lijk te willen volgen. Dezelfde aanvraag werd aan de twee vrienden Jozef en Kristiaan gezonden. Michaël voldeed aan het verzoek en kwam deel van den stoet maken. - Sjurt wierp eenen vluchtigen blik op hem, die de schuld was van den dood van Streilin, en stond verbaasd over de verandering, welke het wezen van Michaël, sedert drie dagen, ondergaan had. De aandoening, welke te meer op zijn wezen geprent stond, boezemde Sjurt medelijden in; want hij begreep wat er in de ziel des ouderlings moest omgaan. Hij naderde stil tot hem en zegde: ‘wees gerust, heer Michaël, ik heb alles voorzien en voor alles gezorgd: niemand zal iets weten..’ Die woorden gingen als zooveel gloeiende messen door Michaëls boezem en het antwoord stikte in zijnen gorgel. O, hij was wel diep rampzalig, de ongelukkige Michaël! Slachtoffer zijner vaderliefde, voelde hij thans dat hij onvoorzichtig, onrechtvaardig en laf was te werk gegaan... En het was te laat: de zaken waren onherstelbaar geworden. Kon hij nu aan Kristiaan gaan bekennen, dat hij de overtuiging had verkregen, dat hij zijn zoon niet was, dat Streilin hem het leven had geschonken en dat hij, Michaël, de moordenaar zijns vaders was!... O neen! neen! dat was niet mogelijk! dat was boven zijne macht en toch... bijwijlen deed hij nog moeite om zich te overtuigen, dat Streilin geene waarheid gesproken had; dan ook kwam de gedachte in hem op, dat hij eenen medeminnaar had gehad, dat zijne vrouw, gedwongen, ja, - maar toch had gehuicheld... zij, zoo rein!... zoo zacht! Neen! het kon niet zijn... Doch weldra geloofde hij er weder aan; want de minnenijd deed zijnen boezem gloeien en op die stonden wenschte hij zijnen vijand eene tweede maal te mogen dooden... maar dan had hij weer naberouw over die gedachten, en weende als een kind... Zoo bracht hij den tijd om, sedert het tweegevecht had plaats gegrepen: zoo waren zijne gedachten, telkens dat hij zich alleen bevond. - En dan, met de hel in den boezem, moest hij, in de tegenwoordigheid zijner kinderen, een opgeruimd gelaat vertoonen... want het was immers feest in zijne woning! - Had hij zijn kind niet teruggevonden? Had hij zijn geluk niet, met vollen mond, verteld aan al wie het maar hooren wilde?... En Kristiaan, noemde die hem niet telkens met eene nieuwe blijdschap op het wezen: ‘vader, lieven vader?’ - En welk | |
[pagina 45]
| |
vermaak vond de jongeling er niet in dien naam zoo dikwijls mogelijk te herhalen? - En hij, Michaël, hij moest hem zijnen zoon noemen... hij moest gedurig in ieders tegenwoordigheid huichelen!... O dat was onverdraaglijk en ware het niet voor zijne dochter voor zijne Dorothea geweest, hij hadde licht zelve een einde aan zijn leven gesteld en zoo getracht den worm, die hem aan het hart knaagde, te dooden en de eerste vlek, die zijn braaf geweten besmeurde, uit te vagen. De oude Sjurt begreep dien toestand, raadde de folteringen, die Michaëls ziel verscheurden en daarom had hij medelijden met hem, daarom voelde hij zich bewogen en ging hem, na de treurige plechtigheid, de hand drukken en hem met een oprecht gemoed bedanken, voor de laatste eer, welke hij den afgestorvene bewezen had. Michaël kon daarbij zijn gemoed niet langer bedwingen en borst in overvloedige tranen los. Iedereen sprak met lof over het gevoelige hart van Michaël. De geneesheer alleen wierp den ouden Sjurt eenen beteekenisvollen blik toe; doch Sjurt scheen dien blik niet te willen begrijpen. |
|