| |
III.
Ziehier welke woorden de oude Sjurt nu en dan mompelde, terwijl hij, zoo spoedig mogelijk, door de dennenbosschen stapte en, als een man in den bloei der jaren, soms over eene diepte sprong en dan een eind der baan loopende aflegde:
‘Aardig!’ zegde hij, ‘zeer aardig! - Die jongeling, de zoon van Michaël?... Inderdaad hij heeft iets gelijkends met zijne zuster,.. dezelfde trekken in het wezen,... dezelfde rankheid van leden.... en fijne tengere handen... Doch, voorwaarts! ik moet mijnheer Streilin... hij zal nieuwsgierig zijn... Het is toch wonder... welk belang heeft Streilin er toch bij al de daden van Michaël na te sporen en zich rekening van de minste gebeurtenissen te doen geven, welke zich in zijn gezin voordoen?... Zijne inzichten zijn zuiver; hij heeft het mij gezworen en ik geloof hem; hij is een man van eer, al schijnt hij wonderlijk en hoe vreemd ook zijne levenswijze moge zijn... Nu, nu, kwijten wij ons van onzen plicht...’ En de oude Sjurt zijnen gang thans een weinig vertragende, stapte meer bedaard voort.
Sjurt was, zoowel voor het uiterlijk als voor het inwendige, een wonderbaar man. Zooals Kristiaan het, bij de hut, reeds had opgemerkt, was hij van eene kleine lichaamsgestalte; doch, wat de jonge- | |
| |
ling in de duisternis zoo goed niet had kunnen waarnemen, dat was de buitengewone glans zijner kleine grijzen oogen, die, diep onder den schedel gezonken, als twee vuurpunten stonden te lichten. Sjurt scheen volkomen meester over den gloed zijner oogen te zijn; want wanneer hij zich het voorkomen van een eenvoudig man wilde geven, wist hij zoowel den glans zijner blikken te bedekken, dat men er geene de minste uitdrukking noch gevoel kon in bemerken. Bevond hij zich integendeel in eene omstandigheid, waarin hij vurigen moed moest ten toon spreiden, dan openden zich zijne oogschelen en zijn blik was als een vuurstraal, welke door alles heendrong. - Zijn hoofd was zwaar en zijn voorhoofd hadde nog breeder geschenen, indien hij niet gewoon ware geweest de grijze haren tot op eenen kleinen afstand zijner wenkbrauwen te laten neêrhangen. Verder was zijn aangezicht beenig en, bij eene hevige aandoening, kon men er de beweging der spieren klaarblijkend op ontdekken. Zijn neus was eerder klein en stomp, doch dezes neusgaten waren breed uitgezet; zijn mond was goed gevormd, en alhoewel Sjurt reeds de zestig jaren bereikt had, bezat hij nog twee reien tanden, zoo blank als ivoor en die door den ouderdom nog niets geleden hadden.
De kleeding van Sjurt was, winteren zomer, dezelfde. Eene ronde muts van meerkatten vel omgaf hem het hoofd; een diemitten onderkleed en jas bedekten hem de borst en leden; eene pannen broek daalde tot aan zijne knieën en wollen slobkousen hingen tot op zijne zware schoenen neder. Zijn hals was immer bloot en zijn eenigste opschik bestond in eenen ruwen, doch immer reinen, hemdsband, die, met eene zekere losheid, naast zijnen gespierden hals nederviel.
Waar Sjurt zijn bestaan in vond, was voor de meesten een raadsel. Grond had men hem nooit zien bebouwen en, buiten het timmeren en onderhouden zijner hut, had hem niemand ooit eenig handwerk zien verrichten. Hij bracht den dag door met in den zomer, in de omliggende meerschen, te gaan visschen of op watervogels te jagen en, in den winter, wist zijn spits, zoo goed als de beste jachthond, de hazen op te sporen, en Sjurt schoot nooit mis. Verder stond hij, schoon in het geheim, ten dienste van den heer Streilin, en wat er des nachts in zijne hut gebeurde, wist niemand voorzeker, alhoewel de meesten, zooals de heer Michaël, geloofden, dat hij met pakkedragers aangespannen was en dezen bij hem eene veilige bijeenkomst vonden. Wij denken, dat die meening niet ongegrond was, te meer daar Sjurt,
| |
| |
tijdens de Fransche overheersching, den smokkelhandel met goed gevolg had uitgeoefend. Hij had daar later van afgezien, zeggende dat het gevaar en de winst niet groot genoeg meer waren.
Sjurt bevond zich thans voor een lief gebouwd zomerverblijf, dat door eene tamelijk breede hofgracht omgeven en van eene hedendaagsche ophaalbrug voorzien was. Tot bij de poort genaderd, gaf hij eenen wrong aan de ijzeren handhaaf en de deur ging open. Hij sloot ze achter zich toe, trad op het binnenplein en stapte naar de woning. Eene oude vrouw stond hem op den drempel des huizes af te wachten.
‘Daar, Geertrui,’ zegde Sjurt, ‘eene lekkere partij visch!’ En hij reikte een klein net over, dat hij in de hand droeg.
‘Gij komt laat, Sjurt,’ zegde de vrouw, ‘en zult oorzaak zijn, dat mijnheer niet op zijnen gestelden tijd het middagmaal zal klaar vinden.’
‘Hij zal daarom niet boos zijn,’ zegde Sjurt.
‘Gij hebt wel te klappen,’ hernam Geertrui; ‘maar gij weet, hoe hij alles geern geregeld heeft en welk eenen blik hij mij toewerpt, wanneer ik niet juist...’
‘Nu, nu, Truiken, ik zal het op mij nemen; mits ik er de schuld van ben. Spoed u thans maar in uwe keuken... Ik ga mijnheer vinden.’
‘Mijnheer vinden? Zal mijnheer u willen ontvangen?’
‘Naar uwe keuken, Trui; gij zijt de klapziekste meid, die ik ooit gekend hebbe...’ en Sjurt greep de oude vrouw zachtjes in de leden en dreef ze lachend binnen.
‘Oude zot, wilt ge stil zijn!’ zegde Trui, doch zonder de stem te durven verheffen; want de stilte was de eerste regel welke, in de woning van den heer Streilin, moest in acht genomen worden.
Sjurt liet de vrouw los, zoodra de doorgang vrij was, en spoedde zich den trap op, Op het eerste verdiep bleef hij aan eene deur stil en luisterde. Men hoorde iemand, met eenen zwaren tred, in het gesloten vertrek, op en neer wandelen. Sjurt tikte eindelijk op de deur en, op den roep van: ‘binnen!’ deed hij de deur open en sloot ze weêr achter zich dicht. Sjurt had zich het hoofd ontdekt en bleef wachten tot men hem eerst het woord zou hebben toegestuurd.
De heer Streilin was een man van eenen middelbaren leeftijd. Zijn zwart haar, waar men hier en daar eenige grijze punten kon in ont- | |
| |
dekken, was kort afgeschoren en zulks deed zijn voorhoofd nog hooger voorkomen. Hemelblauwe oogen stonden onder zijnen schedel te schitteren; zijne wangen waren langvormig doch goed gevuld; zijn neus was fijn en daalde recht neder, en zijn mond was buitengewoon goed gevormd. Een fijne knevel bedekte zijne bovenlip en gaf eene bijzonder mannelijke uitdrukking aan zijne wezenstrekken. Van lichaamsbouw was hij rank en tenger, en zijne kleederen, welke hem vast om het lijf sloten, deden zijnen middel nog fijner voorkomen. Aan eenen zijner vingeren droeg hij eenen zwaren ring met eenen kostbaren rooden steen, waarin een geslachtswapen gesneden was.
De gewone gemoedsgesteltenis van den heer Streilin was eene zwarte, sprakelooze droefgeestigheid; doch thans scheen het te meer, dat zijn boezem door eene diepe onrust ontsteld was. Hij sloeg in het eerst weinig aandacht op Sjurt en bleef zijne wandeling, met de oogen ten gronde gewend en de armen op den rug gekruist, in het vertrek voortzetten; doch eindelijk wierp hij eenen blik op den ingetreden en ging in eenen zetel plaats nemen:
‘Welnu, Sjurt,’ sprak hij, ‘hebt gij...?’
‘Heerschap,’ zegde de oude, ‘ik was met opzet dezen morgen in den vijver, over het kasteel van den heer Michaël, gaan visschen en van daar kon ik opmerken, al wat er in de woning gebeurde. Later heb ik de beste gelegenheid waargenomen, om iets mijner vangst te gaan vereeren en ik heb meer dan een aandoenlijk tooneel zien plaats grijpen.’
‘Welke tooneelen?’ vroeg Streilin met een blijkbaar belang, ‘spreek!’
‘Gij hebt ongetwijfeld de twee vreemdelingen opgemerkt, die bij den heer Michaël hunne intrede hebben genomen?’
‘Waarom vraagt gij dat?’
‘Ik dacht, heerschap, dat gij ze op uwe wandeling ontmoet hadt?’
‘Gij dacht?... dat is te zeggen, dat gij het gezien hebt!... Hoor, Sjurt, vergeet eens en vooral, wanneer gij bij mij zijt, den fijnaard te spelen en tracht integendeel recht voor de vuist en zonder omwegen te spreken. Ik heb geerne met lieden te doen, die open van hart zijn. Ik weet wel dat ik mij op u kan betrouwen; ik ken u, doch telkens als ik u looze streken zie gebruiken, komt er wantrouwen in mij op, en dat moet gij vermijden. Ik mistrouw de menschen niet geerne.’
En Streilin wierp eenen vuurvollen blik op Sjurt. Deze echter was
| |
| |
daardoor niet ontroerd en, het hoofd oprichtende, zegde hij met eene vaste stem:
‘Vergeef mij, heerschap; doch ik ben zelden met u en, van u verwijderd, vind ik slechts menschen, die den ouden Sjurt weinig genegen zijn en met wie ik slim moet omgaan. Vergeef mij, zoo er soms, in uwe tegenwoordigheid, mij iets van die gewoonte bijblijft’
‘Nu nu, 't is wel, Sjurt; doch het is uwe schuld, zoo gij noodig hebt van uwe natuurlijke slimheid in den omgang der menschen gebruik te maken. Waarom hebt gij uwe woon hier niet komen vestigen, zooals ik u meer dan eens hebt voorgesteld?’
‘De oude Sjurt heeft de wijde lucht noodig en kan niet den minsten band verdragen; gij weet het, heerschap.’
‘Spreken wij er niet verder over,’ zegde Streilin, ‘en verhaal mij wat gij vernomen hebt?’
‘Welnu,’ zegde Sjurt, ‘mits gij de twee vreemdelingen gezien hebt, mijnheer, zult gij zeker dengene wel opgemerkt bebben, met zijne donkerblauwe oogen?’
‘Inderdaad!’
‘Welnu, die vreemdeling, die gisteren nog een vreemdeling was, die met moeite den ingang tot de woon van Michaël kon verkrijgen, is thans het voorwerp van aller liefde: het is feest in de woon van Michaël.’
‘En waarom toch? Wees zoo langdradig niet!’ viel Streilin den oude in de rede, en men zag dat zijne lippen door eene lichte zenuwtrekking bewogen werden. ‘Spreek,’ hernam hij, ‘waarom dit feest?’
‘Omdat die jongeling de zoon is van Michaël, een kind, dat hem vroeger ontstolen werd.’
‘Weet gij den naam van dien jongeling?’ vroeg Streilin bevend.
‘Het is het laatste wat ik afgeluisterd heb,’ zegde Sjurt. ‘Zijn naam is Frans, Kristiaan, en zijn familienaam is Michaël; mits deze zijn vader is.’
Streilin stond eensklaps uit zijnen zetel recht en begon weer, doch thans met buitengewone snelheid, op en neèr in het vertrek te wandelen. Nu en dan wreef hij zich met de hand over het voorhoofd; een vuurstraal schoot uit zijne oogen en dan weder liet hij den blik moedeloos ter neèr vallen. Na eenige stonden echter scheen hij te bedaren en
| |
| |
dan tot Sjurt stappende, reikte hij den hutbewoner de hand en zegde met eene gevoelige stem:
‘Sjurt, ik dank u, gij hebt mij eenen grooten dienst bewezen;’ en, den ouderling driftiger nog de hand drukkende, ging hij voort, hem zijne geldbeurze aanbiedende: - ‘Daar, neem, Sjurt!’ Doch de hutbewoner trok zijne hand terug en sprak:
‘Heb ik u waarlijk eenen dienst bewezen, heer Streilin?’
‘Eenen grooten dienst!’
‘Welnu, dan wil ik niets aannemen; want dat zou mijne vreugde breken. Gij hebt mij reeds zooveel en zoo dikwijls goed gedaan, ik heb het nooit kunnen erkennen, en thans wil ik mij voor den kleinen dienst, dien ik u bewijs, niet laten vergelden.’
Streilin bezag den ouderling strak in de oogen.
‘O het is geen hoogmoed, mijnheer,’ ging Sjurt voort, ‘het is geen hoogmoed, die mij deze weldaad doet weigeren; het is slechts eigenliefde: ik wil het genoegen hebben ook eens iets, voor u te hebben kunnen doen.’
‘Het is wel, Sjurt,’ zegde Streilin, den ouderling nog eens de hand drukkende, ‘ik zal dat edelmoedige gevoel in aandacht houden en gij zult er niet bij verliezen.’
‘Neen, dat ook niet, mijnheer,’ hernam Sjurt, ‘daarom heb ik het niet gedaan.’
‘Ik weet het, Sjurt... Doch laat mij nu alleen; ga bij Geertrui, gij kunt hier blijven spijzen en wilt gij nu het oog op mij houden... ik wil zeggen, mij van verre bespieden, zooals gij anderen kunt nazien... gij verstaat mij? - straks moet ik uitrijden...’
‘Het is genoeg! heerschap,’ zegde Sjurt; ‘ik zal weten waar gij verblijft...’ en dit zeggende, verliet hij het vertrek.
Streilin wandelde nu nog eenige stonden in zijne kamer op en neder en die handelwijze was een teeken, dat hij zich inwendig diep geschokt moest voelen. Dan, na eenigen tijd, nam hij eenen zetel, plaatste zich voor zijnen schrijflessenaar en opende dien. Met de grootste aandacht doorzocht hij een aantal papieren, stak eenige derzelve in zijne brieventasch en deed andere in eenen omslag, welken hij verzegelde, er zijnen ring op drukkende. Toen hij zulks verricht had, trok hij eene lade der schrijfkas open, haalde er een medaljon uit, drukte het tegen zijne lippen en verborg het in zijnen boezem. Dan sloot hij zijnen les- | |
| |
senaar weêr dicht, liet zich in zijnen zetel achterover zakken, neep zijne oogen half toe en bleef stil mijmeren.
Een tik, welke een kwaart uurs later, op de deur van het vertrek nederviel, deed den heer Streilin uit zijne roerloosheid ontwaken. Het was Geertui, die hem melden kwam dat het noenmaal gereed stond.
‘Het is wel,’ zegde Streilin, en eenige stonden later verliet hij zijne kamer en stapte in de naastgelegene zaal, waar alles in gereedheid stond. Streilin had de gewoonte al de spijzen te gelijk te doen op brengen en gedoogde niet, dat Geertrui bleef om hem te dienen. - Thans overzag hij eenigen tijd de spijzen, nam metterhaast en rechtstaande eenige beten, dronk eenen roemer wijn en trok dan terug naar zijn gewoon studieverblijf, waar hij zich weer in zijnen armstoel liet neerglijden. Na nog eenen geruimen tijd peinzend te hebben blijven zitten, trok hij zijn zakuurwerk uit en plaatste het voor zich op de tafel.
‘Vier ure slechts,’ zuchtte hij, ‘de heer Michaël is gewoon ten drie ure te noenmalen en op dit uur is meesttijds de disch geëindigd. - Doch het is vandaag feest, zooals Sjurt zegt, laten wij hem dus nog eene halve uur, dan zal toch de stoornis zoo groot niet zijn.’
En Streilin herviel in zijne mijmering; doch zijne vorige roerloosheid was verdwenen en hij moest thans door inwendige gedachten fel geschokt worden; want van tijd tot tijd zag men hem zijne vuisten stuiptrekkend in elkaar wringen en nu en dan was hij verplicht het zweet, dat op zijn voorhoofd dreef, met zijne hand af te vagen. Eindelijk stond hij ongeduldig recht en sprak:
‘Ik kan niet meer wachten, en het geval is te belangrijk, dan dat ik langer naar wereldsche overeenkomsten kan zien.’
En in haast zijnen hoed grijpende, verliet hij zijne kamer, klom zoo spoedig mogeiijk den trap af en begaf zich naar zijne stallen. Hij greep eenen toom van den wand, deed dien zijn paard aan en bracht het dier op het voorplein. Sjurt kwam toegesneld en hielp hem, zonder te spreken, het ros bestijgen, dat ongeduldig reeds den grond bestampte. Als een pijl vloog Streilin het hof af en verdween in de richting van de woon van Michaël.
Sjurt had hem eenen stond nageoogd en verliet dan insgelijks het zomerverblijf. Eer de ouderling vijf minuten had afgelegd, stond Streilin reeds voor het kasteel van Michaël en de kleine Rap was daar, als bij toeval, om den toom des paards in handen te nemen.
| |
| |
Streilin liet den klopper op de poort nedervallen en werd binnengelaten. - Een zacht vroolijk gejuich was het eerste, dat zijn oor trof. Hij vroeg om den heer Michaël te spreken en men ontsloot hem een prachtig vertrek.
Eenige stonden later verscheen de heer Michaël. Eene blijde vreugd stond op zijn gelaat gedrukt en hij verontschuldigde zich, dat hij den heer Streilin eenige oogenblikken had laten wachten.
‘Mijnheer,’ sprak Streilin, ‘het is aan mij u om vergeving te smeeken, van u, op zoo een ontijdig uur, te komen stooren en u aan de vreugde te onttrekken, die hier schijnt te heerschen.’
‘Neem daar geene acht op, mijnheer,’ zegde Michaël, immer met een verhelderd wezen, ‘en zeg mij, waarin ik u van dienst kan zijn. Ik ben heden gelukkig en als men gelukkig is, vindt men er nog meer vreugde in, wanneer men iemand nuttig kan zijn of eenigen dienst mag bewijzen.’
‘Het valt mij hard, mijnheer,’ zegde Streilin, ‘dat ik thans bij u een bezoek moet afleggen; want ik kan wel schuld zijn, dat de vreugde eenigszins hier onderbroken worde. Dan, vergeef mij; in mijne plaats zoudt gij zooals ik handelen... en het noodlot moet zijnen loop hebben.’
‘Mijnheer, verklaar u, ik bid u; want ik begrijp uwe woorden niet goed en zie niet, waarom gij hier de vreugde zoudt kunnen komen stooren...’ En niet langer zijn geheim kunnende verbergen, zegde Michaël: - ‘Gij weet misschien niet welk geluk mij heden overkomen is! Gij weet denkelijk nog niet, dat ik mijnen zoon heb teruggevonden, een kind dat mij weleer ontstolen werd en waarnaar ik zoo lange jaren vruchteloos gezocht heb?’
‘Ik weet wat hier is voorgevallen, heer Michaël, en mijn bezoek spruit enkel uit dit voorval voort. Ook is mijne eerste vraag, mijnheer, u te verzoeken den jongeling, dien gij uwen zoon noemt, hier te doen komen. Ik verlang, dat hij bij onze samenspraak tegenwoordig zij.’
‘Dien ik mijnen zoon noem; wat wilt gij daarmede zeggen? Wilt gij er uit besluiten dat hij mijn zoon niet is?’
‘Mijnheer, ik besluit niets; ik besluit nooit dan na proeven mijner gezegden gegeven te hebben. Doch voldoe aan mijn verzoek en roep den heer Kristiaan.’
‘Heer Streilin,’ antwoordde Michaël, en zijne stem was niet zonder aandoening, ‘ik voorzie, dat wij eene onaangename redekave- | |
| |
ling kunnen hebben. Spreek! en vergun mij later te oordeelen of ik al dan niet er mijnen zoon deelachtig wil van maken... Sta mij zulks toe; want anders zou ik gelooven, dat gij inderdaad slechts gekomen zijt om de vreugde van mijn gezin té stooren.’
‘Ik ben daar niet voor gekomen,’ zegde Streilin; ‘doch mijne tegenwoordigheid zal dit noodlottig uitwerksel hebben... Nogtans, mijnheer, de vraag, die ik u gedaan heb, schijnt mij billijk; doch zoo gij ze niet wilt instemmen, zal ik toch spreken.’
‘Ik bid u, mijnheer?’
Streilin stond nu van zijnen zetel recht en, Michaël de hand aanbiedende, zegde hij:
‘En vooreerst, mijnheer, vraag ik om u de hand te drukken. Ik aanzie u als een man van eer en mijne hand is weerdig de uwe te klemmen.’
Michaël reikte zijne hand toe en, na eene kleine poos, begon de heer Streilin, zich terug in zijnen zetel plaatsende:
‘Mijnheer, indien gij u uwe jongelingsjaren wilt te binnen brengen, zult gij u licht herinneren, welke staatkundige gebeurtenissen deze landen geschokt hebben. Toen de Oostenrijkers nog niet verdreven waren, bevond ik mij te Brussel en had het geluk haar te leeren kennen, welke later uwe echtgenoote werd. Onze liefde sproot uit het reinste gevoel voort; doch wie is er immer meester van zijne hartstochten, wie kan die immer bedwingen?... Een oogenblik van opgetogenheid en geestverrukking deed ons onzen plicht eenen stond vergeten, en Charlotte werd mij meer dan eene minnares...’
‘Mijnheer!’ onderbrak Michaël, ‘Charlotte was mijne vrouw! Gij bekladt haren naam, hare deugd!’
‘Zij was toen uwe vrouw niet! Gij hadt haar nooit gezien. Bedaar, heer Michaël, en laat mij voortgaan... Eensklaps breekt de Brabandsche omwenteling uit en ik kreeg bevel met mijne afdeeling ruiterij Brussel en den Belgischen bodem te verlaten. Ons afscheid was droevig. Wij zwoeren elkaar nogmaals eene eeuwige liefde en weenend deed mij Charlotte haren toestand voorgevoelen. Ik stelde haar voor met mij te vluchten; doch kon haar niet overhalen. Charlotte was niet sterk genoeg van karakter, om het uiterste te wagen en zij schrikte voor den vloek harer ouders. In allen geval besloten wij ons later te vereenigen en onze banden, door een huwelijk, te heiligen, zoodra de omwenteling eenigszins mocht bedaard wezen. Ik vertrok met het hart
| |
| |
vol droefheid, mijn plicht van eer als krijgsman vervloekende, welke mij dwong de vaandels mijns vaderlands te volgen. Vóór wij nog den Belgischen bodem verlaten hadden, werden mijne troepen handgemeen met de opstandelingen en ik werd doodelijk gekwetst. Men voerde mij met het leger mede en in de eerste stad van het Oostenrijksche gebied werd ik, in eenen hopeloozen toestand, aan de zorgen der geneesheeren overgelaten...
Ik had te Brussel, tijdens mijn verblijf aldaar, vele vrienden en kennissen aangewonnen, en weldra was er de tijding verspreid geweest, dat ik in de kleine schermutseling gesneuveld was. Hoe dit nieuws haar treffen moest, zal ik niet trachten te beschrijven; gij weet hoe gevoelig zij was....’
Michaël had de grootste moeite om zich in te toomen... Na eene kleine poos hernam Streilin:
‘Dan, de omwenteling ging met rasse schreden voort. Brussel kwam in vollen opstand. Gij, mijnheer, stond als kapitein bij het volksleger en hadt het geluk de familie van Charlotte, hare ouders en haar zelve van eenen gewissen dood te redden en voor de blinde wraak van het grauw te bevrijden; want zij stonden als Oostenrijksgezinden te boek... Uwe edelmoedige handelwijze, de opoffering uws levens, welk gij in het grootste gevaar gesteld hadt, eischten eene belooning. De ouders van Charlotte dachten daartoe een middel gevonden te hebben; want gij waart op hunne dochter verliefd geworden. Gij vroegt hare hand en zij stonden u die toe. Het meisje weende; doch wat bleef haar te doen? Weigeren kon zij; doch haar toestand, waarvan zij zich dagelijks meer en meer overtuigde, zou eindelijk bekend geraakt zijn en die haar de eer kon terugschenken, bestond niet meer; want zij twijfelde aan mijnen dood niet. Welnu, het was een gevolg van haar zwak karakter, zij zweeg en aanvaardde uwe hand. Zeven maanden nadien werd er een zoon geboren en van dien zoon ben ik de vader...’
‘Gij liegt, Mijnheer!’ riep Michaël opvliegend. ‘Gij rooft de eer mijner vrouw en wilt mij over de echtheid mijns kinds doen twijfelen! Wie heeft u dit helsche plan ingeblazen! gij zijt...’
‘Beslis zoo spoedig niet,’ sprak Streilin, insgelijks rechtstaande en den arm van Michaël grijpende, ‘beslis niet, vervloek niet; ik ga u de bewijzen geven van wat ik u zeg...’
‘Mijnheer, ik heb uwe bewijzen niet noodig! en aanzie al wat gij zegt, als eene laffe aaneenschakeling van leugens!’
| |
| |
Eene rilling schokte op eens het gansche lichaam van Streilin; hij wierp eenen schrikkelijken blik op Michaël; doch zich eensklaps bedarende, liet hij zich terug in zijnen zetel vallen en, met de hand tusschen zijnen boezem grijpende, haalde hij eensklaps een medaljon te voorschijn en, het aan Michaël toonende, vroeg hij:
‘Herkent gij dit afbeeldsel?’
‘Charlotte!’ riep Michaël.
‘Dat moet u bewijzen, dat ik haar gekend heb, en nu, luister verder... Toen uw zoon eenige maanden oud was, vernam Charlotte dat ik nog leefde. Ik zelf schreef haar. Zij antwoordde mij en ziehier haren brief:
Mijn goede vriend Christian,
Mijn ongeluk is onherstelbaar. Men had mij van uwen dood verzekerd en iedereen was er hier overtuigd van. De erkentenis jegens eenen man, dien ik eerbiedig en voor wien ik immer eene hartsvriendin zal zijn, en dan, ik moet het bekennen, de vrees voor mijne ouders, indien zij van mijnen toestand waren bewust geworden, hebben mij gedwongen eenen echtgenoot te aanvaarden. Gelukkig zou ik met hem wezen, indien er niet een eeuwig geheim tusschen ons moest blijven bestaan en zoo ik onze liefde kon vergeten. Er is mij een zoon geboren; het is uw kind, Christian. Ik heb den dood gesmaakt, vreezende ontdekt te worden; doch de vroedmeester, door mij omgekocht, heeft verklaard dat de vrucht onvoldragen was, en zulks heeft mij voor de wereld vrijgesproken. Er is een noodlot dat op ons weegt, Christian! Mijn zoon, het kind, dat ik zoo liefheb, zal de levende straf mijns misstaps blijven; hij heeft mijne trekken; slechts uwe hemelblauwe oogen heeft hij geërfd. - Mijn boezem wordt als verscheurd telkens dat de brave Michaël, mijn echtgenoot, het kind, dat hij voor zijnen zoon aanziet, met liefkozingen bedekt. - Ik zal van die smart allengs sterven, Christian... Doch, neen, ik zal moed hebben...
En nu, een enkele bede, Christian! Zoo gij mij ooit liefgehad hebt, zoo gij mij nog liefhebt, zoek dan niet om mij weer te zien. Gij zoudt mij doen sterven van schaamte! Mijn hart kan niet veranderen; doch ik ben de gade van Michaël en voel voor hem eene kinderlijke liefde. Ik wilde, dat ik hem beter kon vergelden; want hij verdient zulks!
Een eeuwig vaarwel, Christian, en denk dat wij elkaar nooit gekend hebben.
Uwe
charlotte.’
| |
| |
‘Kent gij het schrift uwer afgestorvene gade? Zie dan!’ zegde Streilin, den brief aan Michaël toonende.
Michaël sloeg er eenen blik op en zijn hoofd zakte machteloos op zijne borst neder.
‘Schep moed, Mijnheer,’ zegde Streilin; ‘indien gij lijdt, ik heb meer dan gij geleden; want mijne liefde voor haar is immer even vurig gebleven en ik heb aan haren wensch voldaan: ik heb nooit getracht haar terug te zien. - Dan, ik moest daarvoor eene vergelding hebben en ik heb die mij zelven gegeven. Ik ben het, die u Kristiaan, ik ben het, die mijn kind uit uwe woon geroofd heb. Om dit uit te voeren, ben ik als een dief in uw huis geslopen en heb mijn kind gestolen... Ik bestelde het in een dorp, in de omstreken van Antwerpen, stortte eene goede somme gelds en vertrok terug naar mijn vaderland, waar zaken van het grootste belang mijne tegenwoordigheid vereischten. Het ongeluk wachtte mij in mijn vaderland. In eene samenzwering betrokken, werd ik vastgegrepen en in de staatsgevangenis geworpen... Ik bracht er zeven jaren door. Eindelijk werd mijne onschuld erkend; ik werd losgelaten; men stelde mij in het bezit mijner goederen terug en het eerste gebruik, welk ik van mijne vrijheid maakte, was naar België te reizen, om mijn kind te komen terugeischen. Hier wachtte mij thans de grootste ramp. De voedster, aan wie ik mijnen zoon had toevertrouwd, had het dorp verlaten en niemand wist mij over haar eenige inlichtingen te geven. Ik zweefde van stad tot stad, van dorp tot dorp rond en kwam eindelijk op de gedachte u zelven op te sporen. Ik vernam den dood van Charlotte, en het eenige wat die smart in mij eenigszins kon verzachten, was te hooren dat gij, langs uwen kant, onnoodige opzoekingen naar het kind gedaan hadt. Van dien stond besloot ik u nimmer uit het oog te verliezen. Ik voorzag wat thans geschied is: gij kondet mijnen zoon terugvinden en ik wilde daar zijn, om hem van u af te eischen...’
‘En daarom!’ grijnsde Michaël, ‘daarom komt gij thans hier?’
‘Daarom ben ik hier! Kristiaan is mijn zoon; hij hoort mij toe: het kind moet zijnen vader volgen...’
Michaël wierp eenen nijdigen blik op Streilin en, de armen in elkaar slaande, sprak hij, met eenen bitteren grimlach om de lippen:
‘Mijnheer, gij kent onze wetten niet. De vader van het kind is
| |
| |
diegene, welke met de moeder gehuwd is, wanneer het kind geboren wordt.’
Streilin werd bleek als een doode en hij stamelde ten antwoord:
‘Ik weet, mijnheer, dat de wet voor u de spreekt; doch wat zegt u de stem der natuur? Mijne bewijzen zijn daar; gij zelf moet thans overtuigd wezen. Geef mij mijn kind: want het behoort mij alleen toe!’
‘En wie zijt gij dan?’ vroeg Michaël, met denzelfden nijdigen schimplach op het aangezicht.
‘Ik ben in staat,’ zegde Streilin, ‘Kristiaan gelukkig te maken. Mijn fortuin is uitgestrekt genoeg en mijn naam is Christian, prins von Streilin.’
‘Welnu, prins von Streilin,’ zegde Michaël, eenen verachtenden blik op hem werpende, ‘ik geloof u niet! Ik aanzie u als een' laffen eerroover!... Mijn kind blijft het mijne en ik verzeker u, dat gij mijnen zoon ditmaal zoo gemakkelijk niet zult ontstelen.’
‘Mijnheer, laat dien schamperen toon varen,’ zegde de prins, nu eenigszins driftig wordende, ‘ik ben niet gewoon zulks van iemand te verdragen.’
‘Gij verdraagt zulks niet langer dan gij wilt,’ zegde Michaël, in woede ontstoken; ‘daar is de deur, mijnheer!’
Streilin deed eenen stap nader tot Michaël en, hem in de oogen ziende, zegde hij met eene stem die, door de klimmende woede, half verkropt was:
‘Mijnheer, ik heb medelijden met u! De smart heeft u, zoowel als mij, onmedoogend vervolgd en daarom... - Ik verlaat u; doch slechts om Kristiaan te gaan vinden, dien gij belet hebt bij onze samenspraak tegenwoordig te zijn. Hij zal mijne stem hooren, de stem zijns vaders, en hij zal er niet ongevoelig aan zijn.
En Streilin maakte zich bereid om het vertrek te verlaten. Doch Michaël hem toevliegende, greep hem bij den arm en, terwijl zijne oogen van woede schenen te gloeien, vroeg hij:
‘Gij zijt krijgsman geweest, mijnheer?’
‘En ik bezit mijnen rang nog!’ zegde Streilin.
‘Dan weet gij hoe men den hoon onder krijgslieden wreekt? en... ik hoon u!’
En dit zeggende, viel de hand van Michaël op het aangezicht van den prins.
Streilin scheen, op het eerste oogenblik, als verpletterd. De woede
| |
| |
deed hem het schuim op den mond komen; zijne vuisten wrongen zich stuiptrekkend in elkaar en zijn wezen kreeg eene vervaarlijke uitdrukking. Dan, eindelijk bedarende, sprak hij:
‘Ik heb u verstaan, mijnheer! Uw uur?’
‘Dezen avond, bij het schemerlicht.’
‘Waar?’
‘Achter het dennenbosch.’
‘De wapens?’
‘Die keus is aan u, mijnheer.’
‘Welnu, de degen dan,’ zegde Streilin, ‘dat maakt het minste gerucht... en zonder getuigen!’
‘Zonder getuigen?... het zij zoo!’
‘Alleen de oude Sjurt zal bij ons zijn, om den doode te verzorgen. Gij zult eenen brief schrijven, zooals ik van mijnen kant doen zal, opdat men niemand zou kunnen verdenken.’
‘Ik zal het doen,’ zegde Michaël.
Hierop verliet Streilin de woning.
Michaël ging het gezelschap terugvinden en, welke moeite hij ook deed, om zijne inwendige ontsteltenis te verbergen, Dorothea had deze weldra opgemerkt èn vroeg er hem de reden van.
‘Niets, mijn lief kind,’ zegde Michaël. ‘De heer Streilin is mij over zaken komen spreken; stoffelijke belangen, zaken van intrest, en dat heeft mij eenigszins kalm gemaakt. Maar ik wil daar thans niet langer aan denken...’
En Michaël deed alle moeite om weder vroolijk te schijnen; doch de hel woedde in zijne ziel; zijn boezem werd onophoudend doorvlijmd en zijn hoofd scheen hem als wilde het bersten. De woorden van Streilin hadden al zijn geluk verbroken: hij voelde de waarheid en geloofde niet meer, dat Kristiaan zijn zoon was.
|
|