| |
II.
Het verblijf, waar de twee vrienden binnengeleid werden, was eene wijde uitgestrekte kamer, hoog van verdiep en waar voorzeker, sedert eene halve eeuw, geene veranderingen in geschied waren. De wanden waren met tapijten bedekt en een breede marmeren schoorsteen verhief zich aan de zijde, welke zich tegenover de vensters bevond. De vensters, van kleine ruiten voorzien, waren gedeeltelijk met eikenhouten luiken bedekt, welke door ouderdom bruin waren geworden. De zoldering was uit hetzelfde hout gewrocht; doch de hand eens kunstenaars had deze met rijke versiersels beschilderd. Twee ledekanten bevonden zich in het vertrek en naast ieder ontdekte men eene kleine, doch zware ronde tafel, waarop zich reeds de weitasschen der twee vrienden bevonden. Het plaatsen dier voorwerpen besliste de keus der slaapsteden.
Michaël plaatste op iedere tafel eene wassen kaars en dan de jongelingen eenen rustigen nacht wenschende, verliet hij het vertrek.
De twee vrienden, zich thans alleen bevindende, begonnen zich onderling, zoo stil mogelijk sprekende, hunne gedachten en gewaarwordingen mede te deelen. Jozef kon niet genoeg over de lieve Dorothea spreken en Kristiaan stemde volmondig toe in al den lof, welken haar zijn vriend toezwaaide. Eensklaps bleef Kristiaan sprakeloos op een' der wanden staren en Jozef, zijne oogen in dezelfde richting wendende, riep uit:
| |
| |
‘Het portret van Dorothea!’ en op denzelfden stond een der lichten grijpende, snelde hij tot den wand. - ‘Neen,’ zegde hij, de schilderij thans nauwkeurig beschouwende, ‘neen, het is het afbeeldsel eener meer bejaarde vrouw: denkelijk de moeder der freule...’
Kristiaan sprak niet, doch kon zijne oogen van het portret niet afwenden. Het was als wilde hij het met zijne oogen verslinden. Hij bleef in gepeinzen verzonken. Jozef, die beurtelings het tafereel en het wezen zijns vriends gadesloeg, scheen eensklaps door eene vreemde gedachte getroffen.
‘Het is wonder,’ zegde hij; ‘maar het schijnt mij, Kristiaan, dat uwe wezenstrekken eenige gelijkenis met die van het portret hebben.’
Kristiaan luisterde niet, en Jozef, die op eens scheen nadenkend te worden en vreesde dat hij door die bemerking zijnen makker onaangenaam zou hebben kunnen ontrusten, herhaalde zijne opmerking niet en zegde eenen stond later:
‘Nu, mijn brave, gij kunt morgen, bij klaren dag en zoolang het u lust, dit tafereel bewonderen. Voor mij, ik voel de slaap mij wenken en ik ga hem gehoorzamen.’
‘Ja,’ zegde Kristiaan, ‘gaan wij ter rust; ik had reeds vergeten, dat gij vermoeid zijt.’
En de twee vrienden bereikten hunne slaapstede. Kristiaan bracht eenen woeligen nacht door en zoodra hij de eerste stralen der zon door de vensterluiken kon ontdekken, verliet hij zijne legerstede, trok zijne kleederen aan en, na zich overtuigd te hebben, dat zijn vriend nog in diepen slaap gedompeld lag, verliet hij de kamer.
Alles scheen hem doodstil in de woning; doch beneden gekomen, zag hij alras, dat hij de eerste niet ontwaakt was; want de tuindeur stond open en de geur der frissche bloemen waaide hem tegen. Op denzelfden stond ontdekte hij den heer Michaël, die zich onledig hield met een klein perk om te spitten:
‘Reeds ontwaakt!’ riep Michaël, ‘gij hebt voorzeker geene goede rust genoten, mijnheer! Ik heb het gevreesd: er is geene lucht genoeg in dat vertrek.’
‘Ik heb inderdaad niet veel geslapen,’ zegde Kristiaan; ‘doch kan het aan de kamer niet wijten, waar wij als twee prinsen zijn gelegerd geweest. Ik denk, dat slechts de vermoeidheid der reize...’
‘En uw vriend?’
‘O, die slaapt nog als eene roos.’
| |
| |
Terwiji Kristiaan zijne laatste woorden uitsprak, was Dorothea ongezien genaderd en groette hem. De jongeling boog zich en stamelde eenige woorden van plichtpleging.
‘Dorothea,’ sprak de vader, toon den heer Kristiaan uwe bloemenperken eens; ik moet hier nog eenige oogenblikken mijne dagelijksche taak voortzetten en dan kom ik u vinden... Gij neemt het mij niet kwalijk, heer Kristiaan?’
Een zachte glimlach was het antwoord des jongeling en hij volgde het meisje.
De oude heer, op zijne spade leunende, bleef de jongelieden eenigen tijd nastaren en mompelde intusschen binnensmonds: - ‘Dezelfde glimlach, dezelfde uitdrukking van geestdrift, dezelfde gang!... Maar neen,... maar neen,... ik verlies er mij in...’ Doch weldra hernam bij zijn werk en, toen het geëindigd was, ging hij zijne dochter terug opzoeken. Men wandelde alsdan den tuin rond, die tamelijk uitgestrekt was; Michaël sprak over de verbeteringen, welke hij in het bebouwen van het land had beproefd en vond er vermaak in aan den jongeling er in bloemen en vruchten de schoonste gevolgen van te doen zien. Terwijl zij zich met die beschouwingen onledig hielden, naderde Jozef. Na de gewone groetenissen, zegde hij aan Kristiaan:
‘Vriend, vriend, waarom hebt gij mij niet gewekt?’
‘Omdat ik uwe rust niet wilde storen, mijn goede, en ik niet onvergenoegd was u eens in het vroegopstaan vóór te zijn.’
‘Gaan wij in de woning,’ onderbrak Michaël, ‘het ontbijt zal denkelijk klaar wezen.’
Michaël geleidde zijne gasten in eene voorkamer der woning, welke op de vlakke heide uitzicht had. De vensters waren geopend en de frissche morgengeur vervulde het vertrek.
‘Bij mijne ziel!’ riep Kristiaan den blik op de heide slaande, ‘is dit niet die wonderbare oude van gisteren avond?’
‘Ik ben er zeker van,’ zegde Jozef, ‘en te meer, ziedaar den kleinen bengel, die ons den weg naar de woning van den heer Michaël getoond heeft, den kleinen Rap,.. of hoe noemde men hem ook?’
‘Gij zegt wel,’ sprak de oude heer, ‘de kleine Rap, een kleine duivel in een menschenvel; doch hoe zijt gij in kennis geraakt met, den ouden Sjurt? Gij hebt mij nog niet gezegd...’
Jozef verhaalde nu het gebeurde.
‘Sjurt is anders geen kwaad mensch,’ zegde Michaël, ‘maar
| |
| |
het is de looste vos, dien ik ooit gezien heb. Zijne weigering om u in de hut te laten en de andere kleine omstandigheden, versterken mij in de gedachte, dat hij met pakkedragers is aangespannen. Ongetwijfeld verwachtte hij hen en ziedaar waarom hij eerst ‘binnen!’ riep en u later geenen toegang wilde verleenen, als hij zag dat gij het geheim niet kendet om de deur te openen.
‘Inderdaad,’ sprak Kristiaan, ‘ik vermoedde het eenigszins, en daarom verklaarde ik voor zijne hut te blijven rusten. Zulks slechts bewoog hem om ons den weg te wijzen.’
‘Mijne heeren,’ zegde Michaël, ‘gij hebt meer gevaar geloopen, dan gij wel gedacht hebt; de pakkedragers hadden u wel in de duisternis voor komiezen kunnen aanzien en deze laatsten hadden u, op hunne beurt, voor pakkedragers kunnen nemen. In beide gevallen hadt gij stokslagen en pistoolscheuten te vreezen.’
‘Zoo dat wij u eene des te grootere verplichting hebben, mijnheer.’
‘Dat is te zeggen, dat ik dubbel blijde ben u van eenigen dienst te hebben kunnen wrezen... Maar wat doet de oude Sjurt daar?’
‘Zoo ik wel zie,’ zegde Jozef, ‘is hij aan het visschen.’
‘Iets dat hij niet doen mag,’ merkte Michaël op; ‘want die visscherij is verpacht; doch Sjurt ziet zoo nauw niet.’
Intusschen nuttigde men het ontbijt en Kristiaan verzocht den heer Michaël hem te willen aanduiden welke de schilderachtigste streken waren, die zij nog in de heide konden bezoeken.
De oude heer merkte op, dat het nog tijd genoeg was om daar inlichtingen over te geven en zij nog van geen vertrekken mochten spreken.
‘Wij zijn u reeds te veel schuldig, mijnheer,’ zegde Jozef, en...’
‘Welnu,’ onderbrak Michaël, ‘indien gij waarlijk denkt mij iets schuldig te zijn, beloon mij dan met hier nog eenige dagen, met hier zoolang mogelijk te vertoeven... Ik vind alle dagen geene menschen voor wie ik mij genegen voel en gij zult mij eenen grooten troost verschaffen...’
‘Te meer, wij mogen het bij een enkel concerto niet laten, heer Kristiaan,’ merkte Dorothea op.
De jongeling sloeg eenen zachten blik op het meisje en dan Jozef beziende, vroeg hij:
‘Wat zegt gij er van, mijn vriend!’
‘Beslis gij, Kristiaan, ik laat u volkomen meester.’
| |
| |
‘Welnu, dan blijven wij nog ten minste tot morgen.’
‘En langer,’ zegde Michaël; ‘ik dank u, mijne vrienden, ik dank u... En nu, waarmede wilt gij liefst den dag doorbrengen?’
‘Dat laten wij aan u over, heer Michaël, wij zijn zeker ons in uw gezelschap niet te verdrieten,’ zegde Jozef.
‘Welnu, beginnen wij dan met eene morgenwandeling in de omstreken. Het is nog bij tijds, wanneer de zon in den hemel begint te klimmen, zullen wij terugkeeren. Dorothea, maak u gereed, mijn kind.’
Het gansche gezelschap verliet weldra het kasteel. De weg, dien zij volgden, leidde juist naar den vijver, waar de oude Sjurt nog immer zat te visschen.
‘Sjurt, Sjurt,’ zegde Michaël, ‘gij vischt weer in het water van anderen.’
‘Zoo gaat het in de wereld, heer Michaël,’ - en zich tot de jongelingen wendende, zegde hij: ‘uw dienaar, mijnheeren. Ik heb reeds de eer gehad mijnheer te zien.’
‘Zoo! gij herinnert het u?’ zegde Kristiaan.
‘Heb ik niet beter gedaan u naar een kasteel te zenden, in plaats van u in mijne hut te herbergen?’
‘Zeker hadden wij het in uwe woon zoo goed niet gevonden; maar dat is geene reden, Sjurt, om de herbergzaamheid te weigeren. En ik verzeker u, dat ik meer dankbaarheid voor u zou gevoeld hebben, indien gij ons met een open hart uwe eigene woon haddet aangeboden.’
‘Het is mogelijk, mijnheer; maar ziet gij, ik zie slechts op het einde en verheug mij, dat ik u iets beters aan de hand gedaan heb.’
‘De vriend Sjurt verwachtte andere vrienden,’ onderbrak Michaël,
‘en ik ben zeker, dat hij u voor grenskomiezen heeft genomen.’
‘Mijnheer wil spotten,’ zegde de oude; ‘Sjurt is zoo bot niet. Ik en spits kennen de komiezen op den reuk... Mijnheer Michaël, ziehier een' gezonden karpel, dien ik gevangen heb; mag ik hem u aanbieden?’
‘Sjurt, ik zou dien zeer gewillig aanvaarden; doch die karpel hoort u niet toe.’
‘Mijnheer Michaël, ik heb oorlof van den heer Streilin, die al de omliggende waters gepacht heeft, en ik mag overal waar het mij lust op vangst gaan.’
‘Zoo, dat is wat anders; gij moet wel een goede vriend zijn van den heer Streilin?’
| |
| |
‘Hij is mij niet ongenegen, mijnheer, en hij is een braaf man, zooals gij een goed mensch zijt. Mag ik mijn klein geschenk...?’
‘Doe het maar... Zeg aan Martha, dat zij u eenen goeden stoop tapt en zoek dan maar eens verder in de keuken.’
‘Dat is wel genoeg, mijnheer... Aangename wandeling, mijn heeren...’
Het kleine gezelschap trok verder.
‘Die Streilin,’ zegde Michaël, ‘heeft zijn buitengoed hier in de omstreken. Hij schijnt een wonderbaar man; hij maakt met niemand kennis, blijft gedurig in zijne woon opgesloten en als hij ze soms verlaat, dan is hij te paard en... Maar bedrieg ik mij niet?. Daar is hij juist, zie...’
De twee vrienden staarden aandachtig en zagen in de verte eenen man op een ros door de heide vliegen. Het paard scheen over den grond te schuiven; van tijd tot tijd hoorde men het hinniken en dan stak het zijn hoofd met fierheid in de lucht. Op eenige stonden hadden zij paard en ruiter uit het oog verloren.
‘Dat zijn zijne eenige wandelingen,’ vervolgde nu Michaël, ‘en nimmer heb ik hem te voet zijne woning zien verlaten. Hij heeft geene bedienden; eene oude vrouw uit de omstreken komt dagelijks zijn middagmaal bereiden en wanneer hij boodschappen te doen heeft, dan is het Sjurt of dezes kleine Rap, die er mede belast wordt.’
‘Die zullen wellicht meer over dien wonderbaren man weten?’ merkte Jozef op.
‘Het is mogelijk,’ zegde Michaël; ‘doch gij kent Sjurt niet. Hij babbelt als eene ekster, wanneer men maar wil; doch wie, bij al zijn gesnater, ooit eenige inlichting van hem wil bekomen of zijne geheimen onderscheppen, moet een rappe gast wezen. Ik heb hem nooit ondervraagd; doch ik ben zeker, dat hij geen woord over den heer Streilin weet, ten minste zulks zal voorgeven.’
‘En ik geloof dat de kleine Rap van denzelfden stempel is. Ik heb alle moeite gedaan, om te weten of Sjurt zijn vader is; doch de kleine bengel wilde niet hooren.’
‘Hij is zijn oom,’ zegde Michaël; ‘doch, zooals gij wel meent, zijn mond is gesloten en hij zal zich zoo min verraden als Sjurt.’
Juist toen Michaël dit woord uitsprak, verscheen aan het uiteinde van het dennenboschje, hetzelfde dat de twee vrienden den avond te voren waren doorgetrokken, de ruiter, welken zij, eenige stonden vroe- | |
| |
ger, in de verte hadden zien draven. Hij had thans, ter groote verwondering van den heer Michaël, zijn paard op stap gezet en, toen hij voorbij het kleine gezelschap trok, maakte hij eene lichte buiging met het hoofd en zijn blik vestigde zich op Dorothea en dan op Kristiaan. De jongeling had dien blik tot in het binnenste der ziel gevoeld en had tenzelfden tijd waargenomen, hoe de heer Streilin uitsluitend zijne oogen op hem en op het meisje had gevestigd. - ‘Die heer,’ dacht hij, ‘is verliefd op Dorothea en meent in mij eenen medevrijer te zien; hij bedriegt zich...’ De jongeling wachtte zich wel die gedachte aan zijne medewandelaars te doen kennen.
Michaël's gelaat was op eens somber geworden. Hij staarde eenen stond den ruiter na en mompelde inwendig de woorden: ‘onbeschaamde, woestaard...’
Men zette de wandeling voort, en of die ontmoeting eenen diepen indruk op de ziel van Michaël gedaan had, dan wel of hij door andere onaangename gedachten was ontrust geworden, zeker was het - en Kristiaan bemerkte zulks, - dat zijn wezen de sombere uitdrukking behield en hij als tegen wil en dank nog verder deel aan de samenspraak scheen te nemen. Als men op het buitengoed teruggekeerd was, deed Michaël zijne dochter opmerken dat zij dien morgen aan hare gewone studiën nog niet gedacht had. Het meisje verzocht de twee vrienden het niet kwalijk te nemen, zoo zij hen eenige stonden verliet, en zij voegde er bij dat zij later op eene muziekles van den heer Kristiaan rekende.
‘Ik zal de leerling wezen,’ zegde Kristiaan, ‘want in het gevoel van echte toonkunde zijt gij mij honderd uren vooruit.’
‘Laten wij den toestand niet omkeeren,’ zegde Dorothea.
‘Nu, nu,’ sprak Kristiaan glimlachend, ‘hetzij om het even; straks zullen wij muziek maken.’
Gedurende die kleine woordenwisseling, had Michaël zich onledig gehouden met in het vertrek, als iemand die ongeduldig is, op en neder te wandelen. Wanneer zijne dochter vertrokken was, verzocht hij de twee jongelingen neêr te zitten en dan, zelve eenen zetel nemende, sprak hij, met eenen hoogen blos op het gelaat, doch met eenen vrijmoedigen blik op de twee vrienden gericht:
‘Mijne heeren, vergeeft mij, zoo hetgeen ik u zeggen ga, u soms te vrijpostig zou kunnen voorkomen. Ik heb een wezentlijk belang in hetgeen ik u wil vragen... Mag ik spreken, mijne heeren?...’
| |
| |
‘Spreek gerust, heer Michaël,’ zegde Kristiaan, en de jongeling scheen eenigszins ontsteld.
‘Welnu, mijnheer,’ sprak Michaël, ‘toen gij gisteren hier aan mijne woning aankloptet, is u een woord ontvallen, dat op mij eenen diepen indruk gedaan heeft: gij spraakt van eenen naam! en uwe aandoening is mijn oog niet ontsnapt. - Doch, eer ik mij verstoute u eenige uitleggingen te vragen, wil ik u eerst zeggen, wie ik ben en dan zult gij mijne nieuwsgierigheid vergeven. Luistert, ik bid u.
‘Het is diep in de twintig jaren geleden. Ik was toen jong, zooals gij nu, en mijne loopbaan, heer Kristiaan, was die, welke gij u voorstelt te betreden. Het is ruim vijf en twintig jaren geleden, zeg ik, dat ik, als kapitein, mij te Brussel bevindende, het geluk had een huisgezin te redden, dat, door zijne verkleefdheid aan de Oostenrijkers, aan het grauw ten prooi was aangewezen. Zonder mij ware het fortuin zeker en het leven misschien der brave familie verloren geweest. - Dan, ik had geene ondankbaren ten dienste gestaan en men beloonde mij met de hand der eenige dochter. Charlotte was schoon van ziel en van lichaam en mijn geluk was onuitsprekelijk groot. Onze echt werd weldra, door de geboorte van eenen zoon, gezegend. Ik vreesde, bij dien blijden stond, mijne vrouw te verliezen; want lang verkeerde zij in eenen hopeloozen toestand, welke, zooals de geneesheeren het verklaarden, veroorzaakt was, doordien eene sterke geestontsteltenis de geboorte des kinds had bespoedigd. Dan, zij genas en ik had het genoegen haar en het zwakke kindje allengs in krachten te zien aanwinnen. Mijn ongeluk moest er des te grooter om worden. Zes maanden na zijne geboorte werd mijn zoon mij ontroofd!... U onze droefheid beschrijven, is onmogelijk; mijne gade was dermate door dien slag getroffen geworden, dat zij er maanden lang bedlegerig van bleef en dat hare gezondheid allengs meer en meer afnam. Een jaar later schonk zij mij eene dochter; doch sedert dit oogenblik stond zij van het smartbed niet meer op. Zij stierf eene maand na de geboorte van Dorothea.’
Michaël wischte een traan af en ging voort:
‘U zeggen al wat ik aanwendde, om mijn' gestolen zoon terug te vinden, is onnoodig. Tot over twee jaren heb ik mij zelven geene rust verleend; overal heb ik gezworven; doch nutteloos. Thans zoek ik niet meer en, wars van de wereld, ben ik mij hier in de woeste heide komen neêrzetten... Zeg mij nu, heer Kristiaan! heb ik mij
| |
| |
bedrogen, toen ik uit uwe woorden heb meenen te verstaan, dat gij ouderloos zijt, dat gij nooit ouders gekend hebt?...’
‘Gij hebt u niet bedrogen,’ sprak Kristiaan, aan al zijne ledematen bevend.
‘o Mijn God!’ riep Michaël, ‘mijn God! zoo ik durfde hopen!’
‘Waar wilt gij met dit alles naar toe, mijnheer! Spreek, in Gods naam!’ smeekte Kristiaan.
‘O, weet gij niets van uwe geboorte?’ vroeg Michaël.
‘Niets!’ zegde de jongeling, ‘volstrekt niets. Nog jong zijnde, woonde ik te Antwerpen met een braaf arm huisgezin; ik breng mij het wezen der vrouw nog te binnen, anders niets. Haar man stierf; toen kon de vrouw den kost voor het huishouden nauwelijks meer winnen; wij leden soms armoede. En hier de vader van mijnen vriend Jozef heeft mij uit meêdoogendheid aangenomen als zijn kind...’
‘En heeft die vrouw niets gezegd, niets verklaard?’
‘Het kind moest van goede ouders zijn, zegde de vrouw; men had het haar ter opvoeding toevertrouwd, haar op eens eene goede som gelds ter hand gesteld, en verder had zij nooit van iemand iets meer vernomen.’
‘Mijn God! mijn God!’ zuchtte Michaël; ‘maar zeg mij, bedrieg ik mij of vindt gij ook niet...? Spreek gij, Jozef, zeg, vindt gij niet, dat uw vriend dezelfde trekken in het aanzicht heeft als mijne dochter?’
‘Ik vind,’ zegde Jozef, ‘dat hij nog beter aan het portret gelijkt, dat op onze slaapkamer hangt.’
‘Het afbeeldsel mijner vrouw!’ riep Michaël... ‘O mocht het waar wezen!... Er is nog een middel... Mijn zoon, het kind, dat mij ontstolen is, had eene kleine geboortevlek op de borst... Zeg, Kristiaan?..’
De jongeling trok zijn hemd open en... Michaël riep, zich in zijne armen werpende:
‘O gij zijt mijn zoon! mijn kind! Ik heb mijn kind terug! Dank, o mijn God, dank!...’
En, in geestdrift verslonden, drukte hij den jongeling tegen zijne borst en bedekte hem met zijne tranen en kussen.
‘Mijn vader!’ zuchtte Kristiaan, ‘mijn vader! Ik heb een' vader! eene familie, eenen naam! Ik ben geen bastaard! Ik ben een wettig kind!...’ En, op zijne beurt, drukte hij den ouderling in de armen en borst in overvloedige tranen los.
| |
| |
Toen de eerste ontroering eenigszins bedaard was, wierp zich Kristiaan in de armen van zijnen vriend en riep:
‘Jozef! o gij zult toch altijd mijn broeder blijven! Voortaan zal ik twee familiën hebben! o de hemel overlaad mij met vreugde: het geluk is grooter dan mijn lijden geweest is!...’
Intusschen had Michaël op zijne dochter geroepen. Toen Dorothea het vertrek binnentrad, zegde hij, op Kristiaan wijzende:
‘Dorothea, omhels uwen broeder! Het verloren kind is teruggevonden! Alle lijden is vergeten!’
Weenend stortte het meisje op de borst van Kristiaan en, als hare vreugdetranen het haar toelieten, riep zij:
‘Mijn gevoel had mij dan niet bedrogen! Mijne ziel voelde zich tot u getrokken, Kristiaan! Gij zijt mijn broeder!’
‘Lieve zuster,’ zuchtte de jongeling, ‘o mijne vreugde is onuitlegbaar groot!’
Allengs verspreidde zich het nieuws bij de dienstboden en nu kwam de oude Martha toegeloopen, de eenige der bedienden, welke de geboorte van den zoon van Michaël had bijgewoond. De brave oude vrouw beefde aan al hare ledematen en, den jongeling eenige stonden aanstarende, borst zij in hare eenvoudigheid uit:
‘Hij is het!...’
‘Goede vrouw!’ zegde Kristiaan, ‘en hij zoende Martha op hare verbleekte wangen.’
De vrouw drukte zijne handen in de hare, zoende en besprooide ze met hare tranen.
Het gansche huisgezin was met vreugde overgoten. De oude Michaël kon zich niet kalm houden; hij liep rond zijnen hervonden zoon, drukte hem de hand, ondervroeg hem, zonder het antwoord af te wachten; liep dan uit en in de kamer, verhaalde zijn geluk aan wie maar hooren wilde, liefkoosde met zijne blikken al wat zich voor hem opdeed; drukte dan weder zijnen zoon in de armen, omhelsde zijne dochter; met een woord het hoofd draaide hem van vreugde.
‘Maar, vader,’ vroeg eindelijk Kristiaan, ‘hoe is mijn doopnaam?’
‘Uw doopnaam is Frans, Kristiaan, en uw familienaam is Michaël.’
Doch eensklaps werd de aandacht van Michaël op het venster getrokken. Hij zag den ouden Sjurt het huis uitstappen.
‘Heeft Sjurt iets gebracht?’ vroeg hij aan Martha.
‘Twee schoone visschen, mijnheer,’ antwoordde de dienstmaagd.
| |
| |
‘Gij hadt hem ten eten moeten houden. Het is een blijde dag: wij moeten dien vieren. Laat geenen enkelen armen bedelaar ongetroost van hier gaan. God is barmhartig jegens ons geweest en gebiedt ons de barmhartigheid... Martha! maak dat het noenmaal een feestmaal zij!... Wij moeten onze vreugde vieren!’
‘Ik zal voor alles zorgen, mijnheer,’ zegde de oude vrouw; ‘wacht maar tot mijn hoofd wat meer op zijnen stel is. Thans ben ik nog voor niets bekwaam.’
Wij zullen niet pogen verder de vreugde van het brave gezin van den heer Michaël af te schilderen, en liever eene personaadje volgen, welke daar even de woning verlaten heeft. - De oude Sjurt is nog zoover niet de heide opgestapt, dan dat wij hem niet gemakkelijk kunnen inhalen en alras hooren wat hij in zichzelven mompelt.
|
|