| |
| |
| |
Kristiaan.
I.
Het was op het einde der maand Augusti van het jaar 1817.
Twee jongelingen, die, naar het uitwendig te oordeelen, omstreeks vijf en twintig jaren konden bereikt hebben, bevonden zich, in het laat van den namiddag, op de vlakke heide, die zich in de provincie Antwerpen, tusschen Brasschaat en Calmpthout uitstrekt. - Beiden waren volgens het warme jaargetijde uitgedoscht. Een strooien hoed bedekte hun het hoofd en een lichte fijne jas omgordde hunne ledematen. Ieder had aan de zijde eene weitasch hangen, welke diende, niet om het wild te dragen, - want zij waren op geene jacht uitgegaan, - maar wel tot het bergen van eenige kleedingstukken ter verschooning en verdere kleinigheden, welke men op reis noodig heeft. Beiden waren nog van eene korte Duitsche pijp voorzien, welke met eene kostbare tabaksborze aan de weitasch vastgemaakt hing.
Vroolijk en met eenen vluggen stap zetteden zij hunnen weg voort, wanneer niet het een of ander voorwerp, hunne aandacht boeiende, hunne schreden terughield en zij over eene heiplant of een' keisteen eenige beschouwingen wisten te maken.
Een der twee jongelingen, ofschoon zoo oud als zijn makker, was veel fijner van vorm, schooner van gelaatstrekken en vuriger van geest. Hij bezat donkerbruine haarlokken en wenkbrauwen en daarbij iets, dat men als eene zeldzame schoonheid in hem bewonderde, donker- | |
| |
blauwe oogen, welke, bij het gevoel van vrouwelijke minzaamheid, te gelijken tijd groote geesteskracht en mannelijke onverschrokkenheid schenen aan te duiden. Zijn naam was Kristiaan.
De andere jongeling, die zich Jozef noemde, was van eenen krachtigeren levensbouw en bezat een dier wezens, welke iedereen bevallen en hem, die er door de natuur mede bedeeld is, in het maatschappelijke leven van het grootste nut zijn. Dan, hij verdiende gelukkig te zijn; want zijne ziel was zoo zuiver en zoo zacht van stemming, als zijn wezen aanvallig en believend scheen.
Na eenen geruimen tijd de groote baan gevolgd te hebben, sprong Kristiaan eensklaps de gracht over, waarmede de weg gezoomd was, en begon in de vlakke heide voort te stappen. Jozef, zonder eenige opmerking te maken, volgde zijnen vriend en beiden trokken, eene lange poos, in rechte lijn voorwaarts. Eindelijk vroeg Jozef:
‘Zeg eens, vriend, waar loopen wij hier naar toe?’
‘Wij gaan op Gods genade, Jozef; wij zullen in alle geval niet uit de wereld geraken.’
‘Neen, maar wij zullen verdolen.’
‘Dat is juist het aangename van de reis; ten minste wanneer men reist zooals wij, zonder ander doelwit dan onze beenen beweging te geven. Wij hebben beweging noodig, kameraad; de vacantie is voor niets anders uitgevonden. Als men zoo een gansch jaar op de boeken heeft zitten verbleeken, mag men wel wat vrijen adem scheppen. Mijn hoofd was er dol van geworden! Denk eens na, dat ik, in de laatste maand, meer dan twintig plannen van veldslagen gemaakt heb en, op bevel van mijn' kapitein-professor, meer dan dertig feilen heb moeten aanwijzen, welke Napoleon in den slag te Waterloo begaan heeft, volgens het zeggen van mijnen kapitein.’
‘Dat doet hij u zeker doen ten gevolge van zijnen haat tegen Napoleon?’
‘Voor niets anders, vriend; en gij nu, zijt gij niet afgemat met uwe Digesta, Commentarii, Ordonnantiën, Codices, Kostuimen, enz. enz.?’
‘Afgemat is wel juist het woord niet; maar ik heb niettemin den vacantietijd met een blij gemoed zien aankomen... Maar, Kristiaan, waar zeilen wij hier toch heen?’
‘Wij zeilen op eene vlakte, vriend, waar geene klippen te vreezen zijn’
| |
| |
‘Ik kan geen enkel voetpad meer ontdekken...’
‘Wat scheelt het ons?’
‘En de zon, die aan den horizont zinkt?’
‘Laat ze maar zinken, vriend; zij zal morgen wel terugkomen!’
‘Ja, maar weldra zal de duisternis ons omgeven.’
‘Dat is ook al niet erg, vriend; uwe Digesta en Codex zijn ook duister.’
‘Ja, maar niet gevaarlijk.’
‘Hoogstgevaarlijk voor den geest, vriend; hoogstgevaarlijk!’
‘En voor het lichaam?’
‘Zoozeer niet... Nu, nu, zwijg; ontsteken wij onze pijpen en voorwaarts, immer voorwaarts! Zijt gij tevreden?’
‘Immer, Kristiaan.’
Beiden ontstaken hunne pijpen, en den weg werd weêr vroolijk voortgezet.
Een half uur later was de avond volkomen gevallen. Eenige starren schitterden aan het uitspansel; doch de maan bleef nog ver achter den horizont verborgen. Allengs vervulde de lucht zich met wolken en na nog een kwaart uurs te zijn voortgetreden, was het zoo donker geworden, dat de twee vrienden zich gedwongen voelden tastend voort te gaan en zich tenzelfden tijd overtuigden, dat de grond allengs hobbeliger en moeilijker werd.
‘Welnu, Kristiaan, zijn wij thans genoeg verdoold geloopen? Ik zie geene hand meer voor mijne oogen en heb reeds tienmaal op die hobbelige baan gestruikeld... Er blijft ons niets over dan eene zachte plaats te zoeken, onzen weizak voor hoofdkussen te gebruiken en den nacht onder Gods kleed door te brengen.’
‘Mensch van klein geloof,’ zegde Kristiaan, ‘gij laat reeds den moed zinken!... Wacht, ik zal u helpen.’
En met zijnen gaanstok op zijde tastende, sprak hij verder:
‘Hier is een pijnboom, houd mijne weitasch, mijn' stok en mijne pijp vast: ik zal de streek eens in oogenschouw nemen, en zoo ik dan niets ontdek, blijven wij hier bivakkeeren.’
En op eenen oogwenk klauterde Kristiaan den boom op. Jozef vroeg hem al lachend:
‘Zuster Anna, ziet gij niets komen?’
‘Ik zie niets dan eenen zwarten hemel en zwarte schaduwen op de aarde,... doch ik ga naar een ander punt uitzien.’
| |
| |
En Kristiaan klauterde hooger den boom in.
‘Welnu, zuster Anna, ziet gij...?’
‘Ik zie een klein licht: het weldoende lichtje uit de kindervertelsels.’
‘En waar is dat lichtje?’
‘Het is geene honderd stappen van hier verwijderd.’
‘Kom dan maar af; wij trekken er naar toe, onthoud goed de richting.’
‘Wij moeten ons links wenden, door een klein dennenbosch, geloof ik.’
‘Goed!’
Kristiaan liet zich op aarde terugglijden en men ging het beloofde lichtje opzoeken. - Die opzoeking was niet zoo gemakkelijk. Het dennenboschje, waar de twee vrienden werkelijk aankwamen, was zoo dicht beplant, dat men nauwelijks tusschen de kleine stammen kon heendringen en de jongelingen nu en dan hunne kleederen in de takken verward voelden. Om elkander niet te verliezen, waren zij genoodzaakt gedurig te spreken; want het zien was hun onmogelijk geworden. Na lange moeite echter zagen zij het uiteinde; doch overtuigden zich tevens dat zij, door het gedurig wenden en draaien, eene verkeerde richting hadden genomen; want thans ontdekten zij het bedoelde lichtje gansch ter zijde van het dennenboschje en zagen, dat zij er nog even ver van verwijderd waren. Daar de baan nu echter gemakkelijker toescheen, grepen zij elkaar bij den arm en struikelden moedvol voorwaarts. Allengs naderden zij tot het lichtje, en bevonden zich eindelijk voor eene kleine hut, welke zich nauwelijks eene manslengte boven de aarde verhief.
Kristiaan klopte met de vuist op de deur.
Het zwaar gegrol eens honds was het eerste antwoord, dat zij bekwamen; doch weldra klonk eene menschenstem in de woning en men hoorde eene ruwe taal:
‘Hier, Spits!’ - en na eene kleine tusschenpoos riep men: ‘Kom binnen!’
Kristiaan zocht om den ingang te openen; doch kon noch slot noch klink ontdekken; hij duwde tegen de deur; doch deze was stevig en bewoog zich niet.
‘Binnen!’ riep nog eens de stem.
‘Dat is gemakkelijk om zeggen, vriendschap,’ sprak Kristiaan; ‘doch hoe komt men bij u binnen?’
| |
| |
‘Wie zijt gij dan?’ vroeg thans de stem met eenige verwondering.
Op denzelfden stond ging er een vensterken open en, door een weifelend lampje verlicht, zagen de twee vrienden eenen grijsaard, die van eene kleine gestalte scheen, het hoofd naar buiten steken. Met eene barsche stem werd nu de vraag hernomen.
‘Wie zijt gij?’
‘Wie wij zijn?... Ik ben Kristiaan, vriendschap, en mijn maat daar heet Jozef.’
‘Ik ken u niet... Wat is uw stiel?’
‘Wij kunnen nog geenen stiel, brave ouderling,’ sprak Kristiaan schertsend, ‘wij zijn nog maar in onze leerjaren.’
‘Zoo! en wat leert gij zoo al?’
‘Ik,’ zegde Kristiaan, ‘ik leg er mij op toe, om de menschen te leeren vernielen, en mijn vriend om hunne beurs te ledigen.’
‘Dat wil zeggen een moordenaar en een dief?’
‘Ja, ja; maar op eene ordentelijke wijze.’
‘Welnu, ordentelijke lieden, gaat dan maar verder.’
En de oude was bereid het venster toe te slaan.
‘Hola! vriendschap,’ sprak de jongeling zich dichter bij het venster vertoonende, ‘gij neemt het te erg op. Wij zijn studenten, verstaat gij, ik in de krijgskunst en mijn vriend in de rechten.’
‘Zoo!’ zegde de grijsaard, thans minder op de woorden dan op de zachte wezenstrekken van Kristiaan acht gevende... ‘En wat wilt gij dan, heeren studenten?’
‘Wij zijn verdoold geloopen en zouden niet geern den nacht onder den blauwen hemel, ik wil zeggen, onder den zwarten hemel, doorbrengen. Ik vrees voor onweder.’
‘En dus zoudt gij geerne bij mij uwe intrede nemen?’
‘Gij hebt het geraden,’ zegde Kristiaan.
‘Maar dat kan niet zijn, mijnheeren,’ zegde de oude, en hij maakte zich eene tweede maal bereid om het vensterken te sluiten. Doch Kristiaan naderde thans nog dichter en den arm op den houten drempel des vensters plaatsende, zegde hij:
‘Gij zijt een onmeedoogend mensch, kameraad; wij willen u niet dwingen ons de herbergzaamheid tegen wil en dank te verleenen; maar kunt gij ons ten minste geene woning aanduiden, waar men meer menschlievend zou zijn?’
‘Ik weet er geene,’ zegde de oude.
| |
| |
‘Nu Jozef,’ sprak Kristiaan, zich tot zijnen vriend wendende, ‘dan blijven wij hier voor de hut slapen.’
De oude bracht zijn licht terug onder het oog van Kristiaan en, na eene korte bezichtiging, sprak hij:
‘Gij bevalt mij, heer student, en ik wil iets voor u doen. Gij zijt nog een melkbaard, maar schijnt mij moed te bezitten.’
‘Gij zijt wel goed!’ onderbrak Kristiaan.
‘Welnu, ik zal u eenen geleider geven en binnen een kwaart uurs zijt gij aan eene woning, waar gij een beter logies zult vinden dan dat, welk ik u zou kunnen aanbieden... - Rap!’ riep hij, zich omwendende, ‘geleid die heeren naar het kasteel van den heer Michaël, en geen geld aannemen, hoort gij?...’
Op denzelfden stond zag Kristiaan een' kleinen jongen uit eenen hoek der hut te voorschijn komen en met eenen sprong zich door het vensterken wippen. Dan sprak de oude:
‘Geef hem de punt van uwen gaanstok in de hand en houdt dan elkaar vast; want het is inderdaad pikdonker. Doch Rap kent den weg en gij kunt u op hem betrouwen.’
En dit zeggende sloot de oude het vensterken voor goed toe.
‘Die oude bengel is toch zoo kwaad niet, als hij wel schijnt,’ zegde Kristiaan, toen zij op weg waren. ‘Eh! zeg eens, Rap, is dat uw vader?’
‘Ha! ha!’ gaf Rap ten antwoord.
‘Weet gij waarom hij ons niet heeft willen binnenlaten?’
‘Neemt acht, mijnheeren, wij gaan in eene laagte,’ zegde de kleine, in plaats van op de vraag te antwoorden.
‘En uwe deur, vriendje, hoe gaat die dan open? Het schijnt, dat de goede vrienden daar alleen het geheim van kennen. Of is het misschien de gewoonte langs het venster uit en in te gaan?’
‘Wees voorzichtig, mijnheeren, wij zijn hier op den grond van een uitgeroeid bosch en gij zoudt kunnen struikelen.’
‘Ik voel het wel, bij den duivel!’ zegde Kristiaan, ‘maar gij antwoordt niet, kleine drommel!’
‘Mijnheeren, thans zijn wij aan eene kleine hoogte; neemt acht.’
De jongeling voelde nu genoeg, dat er uit den kleinen geleider niets te vernemen was en deed geene verdere ondervragingen. Eenige minuten later hielden zij stil en zagen eensklaps een ouderwetsch gebouw voor hunne oogen oprijzen.
| |
| |
‘Hier is het, mijnheeren,’ zegde de kleine Rap, en op denzelfden stond was hij in de duisternis verdwenen.
De twee vrienden bevonden zich voor eene groote zware poort en verder den blik over de zwarte massa, die zich voor hen verhief, latende rondweiden, ontdekten zij een venster op het eerste verdiep, waar het hun scheen dat licht brandde. Jozef greep den klopper der poort en was bereid dien te laten neêrvallen, toen eensklaps zijne aandacht werd opgewekt door eene melodij, eene soort van voorspel, dat zijn oor trof. Beide jongelingen bleven luisterend, en de tonen eener vrouwenstem doorgalmden weldra den omtrek.
Nimmer hadden de twee vrienden eene prachtigere aria, door eene schoonere stem, hooren opzingen; nimmer hadden zij hunne ziel dieper door de muziek geschokt gevoeld.
Als de zang ophield, wischte Kristiaan eenen traan van aandoening uit het oog en, zijnen maat de hand drukkende, zegde hij:
‘Ik gevoel mij als in eene andere wereld verplaatst! Die zang is goddelijk!...’
‘Goddelijk, zooals ge zegt, Kristiaan; ik wilde de zangster reeds kennen; want zulke hemelsche stem kan slechts aan een hemelsch meisje toebehooren.’
‘Kloppen wij aan!’ sprak Kristiaan.
‘Het zou mij meer spijten hier niet binnen te geraken,’ merkte Jozef op, ‘dan wel in de hut van dien geheimzinnigen ouden grijskop... Intusschen gaat er werkelijk een onweder opkomen; hebt gij die bliksemstraal niet gezien?’
‘Ja,’ zegde Kristiaan, en nu liet Jozef den zwaren klopper tot driemaal op de deur nedervallen.
Beide jongelieden luisterden thans aandachtig en bleven hunne oogen op den gevel des huizes gevestigd houden. Weldra werd er een venster geopend en eene zware stem vroeg, wie daar aanklopte.
‘Goede lieden, mijnheer,’ zegde Jozef, ‘wij zijn verdoold geloopen en zoeken eene schuilplaats voor den nacht.’
‘Dat kan de eerste de beste rondzwerver ook zeggen,’ sprak de stem, ‘ik ken u niet.’
‘Mijnheer,’ sprak Kristiaan, ‘ik bid u ons op het woord te gelooven. Mijn vriend is zoo afgemat, dat hij niet verder meer gaan kan. Wij zullen u geen ongemak veroorzaken.’
De zachte stem van Kristiaan scheen indruk op den inwoner des
| |
| |
huizes te maken; want hij vroeg thans op eenen min ruwen toon:
‘En wie zijt gij dan, mijnheeren!’
‘Wij zijn twee studenten, mijnheer, mijn vriend in de rechtsgeleerdheid en ik in de krijgskunde.’
‘En uw naam, mijnheer?’
‘Mijn naam?...’ herhaalde Kristiaan, ‘ik heb er geenen! - Doemnis!’ molpelde de jongeling bij zichzelven, en dan de stem weêr verheffende, ging hij voort: ‘Mijnheer, ik heb uwe herbergzaamheid niet noodig; ik ben niet verschrikt den nacht onder de opene lucht door te brengen. Mijn vriend kan u zijnen naam zeggen, indien hij wil; ik vind goed den mijnen te zwijgen.’
‘Kristiaan!’ zegde Jozef, zijnen vriend de hand drukkende, ‘bedwing u! Die man kent ons niet en heeft het recht ons te mistrouwen...’
‘Het is waar,’ zegde Kristiaan, met de hand over het voorhoofd wrijvende, ‘ik heb ongelijk, maar die vraag heeft mij gansch ontsteld. Voelt gij nu, Jozef, wat het is, wanneer men in de wereld naar uwen naam vraagt en gij in geweten niet kunt antwoorden?...’
‘O zijt gij dan mijn aangenomen broeder niet!’ sprak Jozef, zijnen vriend op zijne borst drukkende, ‘en hebt gij geen recht mijnen naam te dragen! Waarom u in de ijdele woorden en de laffe onderscheidingen der wereld stooren!’
‘Het zijn geene ijdele woorden, vriend, en zij zullen mij meermaals nog het hart doen bloeden...’
En Kristiaan wierp zich, met een verbrijzeld hart, in de armen zijns makkers, die reeds in tranen was losgeborsten.
Zij werden in die gevoelvolle uitstorting gestoord door het plotselinge bijwezen van den heer Michaël en een' bediende, die eenen lantaarn in de hand droeg. Beiden hieven het hoofd op en staarden op den heer Michaël. Deze reikte hun vriendelijk de handen en sprak:
‘Weest welkom, mijnheeren, en vergeeft het mij, zoo ik u in mijne woorden heb kunnen beleedigen. Gij zult mijne voorzorg niet afkeuren, wanneer ik u zal zeggen dat de omstreken hier onveilig zijn en men zich meermaals door boosdoeners en pakkedragers overvallen ziet.’
Kristiaan reikte den ouden heer de hand en zegde:
‘Het is aan mij u om vergeving te smeeken, mijnheer; mijn gedrag
| |
| |
is ten uwen opzichte niet heusch geweest en ik had mijne woorden beter moeten overdenken.’
‘Spreken wij er niet verder over, mijnheeren; treedt binnen en volgt mij, ik bid u.’
De twee vrienden voldeden aan het verzoek en, door den bediende voorgelicht, traden zij weldra een prachtig vertrek binnen, waar zich een jong meisje en eene oude dienstmaagd bevonden.
‘Mijne dochter...’ sprak Michaël, het meisje aan de jongelingen voorstellende.
Het meisje boog zich en een lichte schaamteblos vertoonde zich op hare wangen.
Michaël verzocht de twee vrienden plaats te nemen en gebood aan de oude dienstmaagd het avondeten te doen opdienen.
De twee jongelingen konden thans, bij het klare licht, dat in het vertrek brandde, den heer Michaël onderzoeken en beiden voelden zich, bij die bezichtiging, diep getroffen. Michaël was een man van diep in de vijftig jaren; zijn voorkomen was eerbiedweerdig en statig, en op zijn wezen stond zachtheid geschilderd; doch in zijne oogen had hij iets, dat van vastheid en beradenheid sprak en in zijne houding en gebaren, zelfs in de manier van zich te kleeden, was iets dat den ouden krijgsman verried. De twee jongelingen werden nog meer in die gedachte versterkt, als zij den zwaren knevel beschouwden, welke den mond van den ouderling overschaduwde.
Wat het meisje betreft, deze was inderdaad, zooals de twee vrienden ze, bij den zang, gedroomd hadden, eene voorbeeldelijk schoone maagd: tenger als eene silfide, lief als een engel en zacht als eene heilige.
Die bezichtiging had ten gevolg, dat beide studenten, zich thans meer bedaard voelende, over het eenigszins, zooniet wonderbare, ten minste ongewone van hunnen toestand begonnen na te denken en zich min of meer verlegen begonnen te gevoelen. Ook zochten zij thans woorden, om zich over hunne tegenwoordigheid te verontschuldigen en vergeving te vragen voor den last, dien zij den heer Michaël veroorzaakten.
‘Spreken wij daar niet van,’ zegde de oude heer: ‘gij zijt hier welkom, en nu ik u van dichterbij gezien heb, verheug ik mij u van eenig nut te kunnen zijn.
Kristiaan meende te bemerken, dat Michaël hem bijzonder onder- | |
| |
zocht, alsof hij hem had willen herkennen en, iets wat de jongeling in het geheel niet kon begrijpen, was dat de oude heer telkens de oogen van hem op zijne dochter richtte, als wilde hij de beide jongelieden met elkaar vergelijken of hunne aandacht op elkander trekken. Het meisje, zoo scheen het Kristiaan, voelde zich door dit onderzoek verontrust en scheen het oog des jongelings te vluchten.
Jozef, die van natuurwege weinig spraakzaam was, vergenoegde zich zijne blikken op het lieve kind gevestigd te houden en voelde zich daarbij het hart met een hemelsch genot overgoten. Nooit had de jongeling schooner wezen ontmoet noch kunnen droomen.
De samenspraak, waarbij onze personaadjen met elkaar min of meer innige kennis maakten, duurde voort tot de oude dienstmaagd de zaal terug binnenstapte, en deed verstaan dat het avondmaal opgediend was.
‘Wilt gij mij volgen, mijnheeren?’ vroeg Michaël.
De twee jongelingen stonden recht en Jozef haastte zich zijnen arm het meisje aan te bieden.
Gedurende het eten kreeg de samenspraak eenen nog meer vrijen gang, en Michaël vernam met belangstelling naar de gebeurtenissen van den dag. Hij verdiepte zich allengs met Kristiaan in eene redeneering over de krijgskunst en deed zich uitleggen op welke wijze de studiën in de Hollandsche militaire school ingericht waren. Kristiaan gaf hem daarover de nauwkeurigste inlichtingen en luisterde dan met de grootste aandacht op wat Michaël van de krijgsonderrichtingen tijdens het nog maar onlangs vervallen beheer van Napoleon uitlegde. Jozef uit die samenspraak, waarvan hij weinig begreep, gesloten, had zich natuurlijker wijze tot het meisje gewend en sprak met haar over de muziek, besluitende dat hij en zijn vriend haar reeds afgeluisterd hadden en zij zich gelukkig zouden achten, indien zij nog eens van naderbij hare hemelsche stem mochten hooren. Het meisje verdedigde zich best mogelijk tegen die plichtplegingen en verschoonde zich, zeggende dat zij weinig in de muziek ervaren was en dat haar de onderrichting in die kunst te vroeg ontzegd was geworden. Jozef bracht daartegen in, dat de muziek meer dan eenige kunst uit gevoel bestond en dat, wanneer men met dit gevoel door de natuur begaafd was, men gemakkelijk de stijve lessen der theorie kon derven.
Kristiaan was eindelijk op de samenspraak van zijnen vriend aandachtig geworden en hij voegde thans zijne bede bij die van Jozef, om
| |
| |
het meisje over te halen en haar te doen beloven, na het eten eenige aria of romance te willen opzingen.
‘Te meer,’ zegde Jozef, ‘mijn vriend is muziekant; hij speelt de viool en zal u begeleiden.’
‘Maar ik heb mijne vedel niet medegebracht, dat is het ergste,’ zegde Kristiaan halflachend.
‘Als dat de reden slechts is,’ sprak Michaël, ‘ik heb eene vedel, eene der beste van Amati, ofschoon ik er weinig goeds op kan verrichten. - Martha!’ riep hij op de oude dienstmaagd, ‘haal mijne viool eens en de harp van Dorothea...’
‘Ik zie wel, dat ik gevangen ben,’ zegde Kristiaan, ‘welnu, wij zullen geene verdere complimenten maken... Indien de juffer het toelaat, zal ik die muziekboeken eens doorbladeren...’
En opstaande, stapte hij tot eene kleine ronde tafel, welke met muziekstukken bedekt was. Alras had de jongeling eene aria gevonden en liet ze aan Dorothea zien.
‘Ik wil wel, mijnheer,’ zegde het meisje; ‘doch gij moet eerst voorgaan.’
‘Ik zal slechts begeleiden, mejuffer.’
‘Neen, mijnheer, ik maak er eene voorwaarde van...’
‘Hij zal het doen, freule,’ zegde Jozef, ‘hij kan zonder muziek spelen.’
‘Het zij dan zoo,’ zegde Kristiaan, en de vedel uit de handen van den heer Michaël overnemende, begon hij deze te stemmen.
De jongeling bleef eenige stonden nadenkend en liet eindelijk den boog op de snaren neêrglijden.
Kristiaan was, misschien zonder het te weten, een echt toonkundige, en nadat hij eenige oogenblikken zijne improvisatie had voortgezet, waren de heer Michaël en zijne dochter daar ten volle van overtuigd. Dorothea inzonderheid voelde hare ziel diep door de hemelsche melodij getroffen, welke, van het speeltuig uitstralende, het gansche vertrek scheen te vervullen. Zij voelde hare ziel in geestdrift vervoerd en, toen Kristiaan eindigde, vatte zij, zonder zich verder te laten smeeken, hare harp en zong met geestdrift eene harer meest geliefkoosde arias op. Kristiaan, zonder de aria te kennen, begeleidde den zang van Dorothea en hielp niet weinig om de aanhoorders de tranen uit de oogen te persen. Jozef en Michaël waren vol geestdrift en, hield de eene bestendig zijne oogen op het meisje gevestigd, de tweede scheen
| |
| |
met niet minder gretigheid het wezen van Kristiaan gade te slaan. Toen de jongeling ophield met spelen, stapte hij tot hem en drukte hem met een onuitsprekelijk gevoel in zijne armen.
Het kleine concerto ging nog eenigen tijd voort, tot dat eindelijk Dorothea deed opmerken, dat de nacht begon te vorderen en de twee vrienden denkelijk met genoegen hunne vermoeide leden zouden ter rust gelegd hebben. De jongelingen verklaarden, dat de vermoeidheid reeds gansch verdwenen was; doch Michaël, de opmerking zijner dochter in aandacht nemende, verzocht de twee vrienden nog eenen goeden roemer wijn te ledigen en als zulks geschied was, geleidde hij hen naar het hun bestemde slaapvertrek.
|
|