Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
kwam hem het meisje te gemoet en vroeg hem, met eene onbewimpelde belangstelling, hoe het met zijnen vriend was. Franz voelde eene bittere verontwaardiging in zijne ziel en antwoordde: ‘Laat mij toe, Signora, u eerst eenige vragen toe te sturen?’ ‘Spreek, heer Franz.’ ‘Hoe en waarom,’ vroeg de jongeling, eenen scherpen blik op het meisje werpende, ‘heeft Cesare daar straks de vereeniging verlaten?’ Marietta verhaalde wat er geschied was en hoe Cesare, op het hooren van den naam Carlo Massimi, was ontsteld geworden. ‘En wat beduidt die naam?’ vroeg Franz. ‘Ik weet het niet,’ sprak Marietta, ‘ik meende zulks aan den heer Felice te vragen; doch hij moet eenige stonden na Cesare de zaal verlaten hebben; want ik heb hem niet meer gezien.’ ‘En waarom aan den heer Felice?... Weet die?...’ ‘Ziehier, heer Franz, de heer Felice had mij verzocht, wetende dat Cesare Nopolitaan was, hem eenige inlichtingen over eenen zekeren Carlo Massimi te vragen. Hij wilde zulks zelf niet doen, zegde hij, daar hij wel wist, dat Cesare hem niet zeer genegen was.’ ‘Ik zal wel juist geraden hebben,’ zegde Franz bij zich zelven en, zich tot het meisje wendende, ging hij voort: ‘En daarom heeft de heer Felice Castroni u voor werktuig gebruikt...’ En een bittere grimlach beliep het wezen des jongelings. ‘Maar ik begrijp u niet, heer Franz,’ zegde het meisje, ‘uwe handelwijze is wonderbaar, uwe woorden zijn geheimzinnig... doch, zeg mij!... Cesare!... is hem iets overkomen?... Wat is er toch geschied?’ ‘Er is geschied, Signora,’ zegde Franz, ‘dat ik juist in tijds gekomen ben, om het pistoolschot te hooren, dat een einde aan het leven van mijnen vriend gesteld heeft.’ ‘Gij zegt?...’ vroeg Marietta verbleekend. ‘Dat Cesare zichzelven het leven heeft benomen!...’ Een vervaarlijke gil was het antwoord des meisjes. Zij viel op den vloer neder en bleef als levenloos liggen. Men snelde langs alle kanten toe en men ondervroeg den heer Franz: ‘Eene bezwijming,’ zegde de jongeling, ‘een nieuws, dat de Signora sterk getroffen heeft...’ ‘Een nieuws!... welk nieuws?’ vroeg men. | |
[pagina 179]
| |
‘Ik verhaalde haar, dat mijn vriend Cesare zich door den kop gebrand heeft.’ Een kreet van Ontsteltenis ging in de zaal op en Franz maakte van de verwarring gebruik, om terug naar de woning van zijnen gestorven vriend te snellen. - Hij vond Pietro naast het ledekant van Mevrouw Cancini neêrgezeten en na zich overtuigd te hebben, dat de vrouw nog immer in denzelfden toestand verkeerde, wenkte hij den knecht en ging met hem in een ander vertrek, om hem mede te deelen wat hij vernomen had. Bij het hooren uitspreken van den naam Carlo Massimi werd Pietro eerst doodbleek en eenen stond later zag Franz, dat hij de vuisten in elkaar wrong en dat zijne tanden vervaarlijk op elkander knarsden. ‘Heer Franz,’ zegde eindelijk de bediende, ‘wij moeten niet langer zoeken: ik ken dien Felice Castroni.... Slechts eene zaak heb ik u thans af te smeeken en dat is van nimmer den naam van Massimi, in de tegenwoordigheid van Mevrouw Cancini, uit uwen mond te laten vallen...’ ‘Pietro.’ sprak Franz, ‘ik ben wel van natuurwege niet nieuwsgierig; doch ik moet u bekennen, dat al het gebeurde mij tot hiertoe slechts als een raadsel voorkomt. Er is dan werkelijk een geheim in dien naam van Massimi besloten?’ ‘Inderdaad,’ zegde de dienstknecht, ‘ja, een diep geheim!’ ‘En...?’ deed Franz ondervragend. ‘Toen Cesare jong was, toen zijne moeder nog eene der schoonste en gelukkigste vrouwen van Napels was,’ sprak Pietro met nadruk, ‘toen haar echtgenoot, de vader van Cesare, nog leefde, dan was Massimi hun aller familienaam.’ ‘Ik zie daar wel iets in,’ zegde Franz; ‘doch ik versta u nog niet goed, Pietro.’ ‘Luister dan verder, mijnheer; ik zal u alles verklaren... gij hebt recht op dit vertrouwen... - Gij weet wat een gelukkig huisgezin is, waar ieder der leden slechts voor het welzijn der anderen schijnt te leven. Zoo was het in het gezin van mijnen ouden meester Carlo Massimi, totdat eensklaps een ongehoord toeval alles kwam verbrijzelen. Zekeren avond vond men den Bestuurder der hooge staatspolitie in zijne eigene woonst vermoord. In den namiddag van dien zelfden dag was mijn meester met den gemoorden eenen langen tijd in gesprek geweest en had zelfs, zoo het schijnt, met hem eene | |
[pagina 180]
| |
nog al hevige woordenwisseling gehad. De dienstboden, ondervraagd zijnde, verklaarden zulks en herinnerden zich niet, dat iemand, na Carlo Massimi, in het vertrek van hunnen heer geweest was. Verder hadden eenige voorbijgangers op de straat, omstreeks het uur, dat de moord moest geschied zijn, eenen persoon langs de achterpoort uit de woning van den Director der policiezien ontsnappen, en de inlichtingen, welke zij over dien persoon gaven, kwamen tamelijk wel met het uiterlijk mijns meesters overeen. Zulks was genoeg, om de inhechtenisneming van Carlo Massimi te rechtvaardigen, en wij zagen hem weldra uit ons midden rukken. - Voor de rechtbank gekomen, ontkende Massimi de hem opgelegde moord; doch wanneer men hem vroeg, waar hij zich gedurende dien avond had opgehouden, weigerde hij te antwoorden. Men had mij als getuige geroepen en, door mijnen eed gebonden, moest ik verklaren, dat mijn meester slechts laat in den nacht huiswaarts gekeerd was. - Hij werd ter dood veroordeeld en onderging zijne straf in het openbaar. ‘De staatkundige haat, welken men hem toedroeg, was ongetwijfeld aan die spoedige veroordeeling niet vreemd; want men wist, dat Carlo Massimi geen vriend van het hatelijk hooge bestuur was en zijne rijkdommen gebruikte, om zich partijgangers aan te winnen en meer dan eenen balling, slachtoffer der vrijheid, in vreemde landen te ondersteunen. ‘Wat er tijdens die rampzalige dagen,’ vervolgde Pietro, ‘in het huisgezin voorviel, kan ik u niet zeggen... Mevrouw, toen zij het vonnis haars echtgenoots vernam, werd door dezelfde kwaal aangerand, waaraan zij thans lijdend is en bleef drie dagen in dien wonderbaren toestand. De jonge Cesare was als zinneloos en hadde ik voor hem geene zorg gedragen, dan hadde hij wellicht de droefheid niet doorworsteld... Hij ware gelukkiger geweest!... - Den dag na de terechtstelling mijns meesters ontvingen wij een bezoek van den geestelijke, die den lijder in zijne laatste oogenblikken had bijgestaan. Hij bracht ons eenen brief, welken de veroordeelde den dag vóor zijnen dood geschreven had. Daar mijne meesteresse niet in staat was den braven man te ontvangen, nam ik den brief en zwoer denzelven te overhandigen, zoodra de toestand der zieke het zou gedoogd hebben. Ik volbracht dien plicht, en het uitwerksel van die laatste woorden mijns meesters was niet zoo schrikkelijk op mevrouw als ik wel gevreesd had. De inhoud des briefs bestond hierin: Mijn meester zegde, dat, | |
[pagina 181]
| |
ofschoon hij verzekerd was, dat zijne echtgenoote nimmer aan zijne schuldigheid zou geloofd hebben, hij haar echter de uitlegging zijner stilzwijgendheid bij het rechtsgeding wilde geven. - Den avond en op het uur, dat de moord was voorgevallen, bevond hij zich op eene venta van Carbonari, van wie hij een der opperhoofden was. Met zulks te willen bewijzen, voegde hij er bij, hadde hij slechts zijne vrienden aan de wet overgeleverd en misschien hun aller dood veroorzaakt: hij had dus verkozen, zichzelven voor de vrijheid op te offeren en hield zich verzekerd, dat zijne echtgenoote die handelwijze zou goedgekeurd hebben. ‘Na die verschrikkelijke gebeurtenis,’ ging Pietro, na eene poos stilzwijgen, voort, ‘werd het mijner meesteresse onmogelijk nog langer in de stad te verblijven, waar men haar als de vrouw eens moordenaars kon aanzien en waar men eens aan haren zoon zou hebben kunnen verwijten, dat zijn vader op het schavot het leven had geëindigd. Zij verschafte zich alsdan eene reispas onder den naam van de weduwe Cancini en nam dezen naam aan. Wij reisden een jaar lang door Italië, verbleven vervolgens eenigen tijd in Zwitserland en kwamen ons eindelijk hier neêrzetten... Begrijpt gij nu, heer Franz, waarom Cesare een einde aan zijn leven gesteld heeft?...’ ‘De ramp is onherstelbaar,’ zuchtte de jonge geneesheer, ‘en wat zal er thans van de vrouw geworden? Hopen wij, Pietro, dat er voor haar eene gelukkigere uitkomst moge wezen!’ Hierop trokken beiden terug naar het vertrek der kranke en bleven daar het overige van den nacht wakend doorbrengen. |
|