‘Waarom stuurt gij dan toch, ten minste van tijd tot tijd, de oogen niet eens naar het tooneel, als om te doen gelooven, dat gij luistert?... De eerste basso Coselli heeft nog nimmer beter gezongen en de nieuwe prima donna Ferrari is aanbiddelijk schoon...’
‘Aanbiddelijk schoon?’ herhaalde Cesare; ‘en welken naam zult gij dan geven aan dit hemelsch meisje, dat zich daar ter rechter zijde in de logie bevindt?...’
‘Waar dat?’ vroeg Franz, en hij nam zijnen tooneelkijker.
‘Laat af, vriend,’ zegde Cesare; ‘zij mocht het gewaar worden en uwe handelwijze kon onheusch schijnen’
‘Gij hebt ze dan nog niet bezien, vriend?’
‘Ik heb nog anders niet gedaan.’
‘En wat moet zij dan van uwe handelwijze denken?’
‘Gij hebt gelijk... Nu, zie dan, in Gods naam, de derde logie op den eersten rang.’
‘Ha! zoo!’ zegde Franz, ‘geene slechte keus, mijn brave makker... Diavolo! het is de schoone Marietta...’
‘Kent gij haar, vriend?’
‘Ik ken ze... een lief meisje, per Bacco! maar pronkziek, lichtveerdig...’
‘Gij kent haar!’ hernam Cesare, zonder op de laatste woorden van Franz acht te geven; ‘vriend, ik benijde uw geluk.’
‘Bah dan!’ zegde Franz; ‘dat geluk moet gij niet langer benijden dan gij wel wilt. Zoodra deze akt geëindigd is, zullen wij haar een bezoek gaan brengen.’
‘Wat zegt gij, vriend?’
‘En gij zult kennis met haar maken. Cesare.’
De jongeling voelde, bij het hooren dier woorden, zijne borst kloppen en hij antwoordde:
‘Ik wil wel.’
Toen het tweede bedrijf geëindigd was, voelde zich Cesare het hart meer bedaard en hij volgde moedvol zijnen makker.
‘Signora Marietta’ zegde Franz, ‘vergun mij, dat ik u mijnen goeden vriend, den heer Cesare Cancini, voorstelle.’
Het meisje richtte zich half op, deed eene vriendelijke buiging en zegde, terwijl zij Cesare eenen zetel aanwees:
‘Gij doet ons eene gevoelige eer aan, Signor Franz, en wij zijn er u dankbaar voor.’