‘Mijn vriend,’ sprak hij, ‘mag ik u eenige vragen doen?’
‘Doe, jonker,’ was het antwoord, ‘ik sta te uwen dienste.’
‘Sedert hoelang zijt gij in deze streek?’
‘Sedert drie weken.’
‘En wat doet gij om te leven?’
De grijsaard stond op eens recht en een' fieren blik op den ridder werpende, riep hij:
‘Ridder Hendrik, ik heb u toegestaan mij vragen te doen, maar niet mij als een' landlooper te onderzoeken! Nu, zwijg en aanhoor mij! Gij kent mij niet, ridder; doch ik ken u. Ik heb u, nog jong zijnde, dikwijls in mijne armen gesloten, omdat uw vader mijn beste vriend was. Ik ken u, en daarom heb ik niet geaarzeld mij naar uw slot te begeven. Een woord en gij zult mij ook kennen: ik ben de graaf van Steenburg!...’
De jongeling bleef pal zitten; de trotsche houding des grijsaards kon hem niet verschrikken. Hij sprak koelbloedig:
‘De graaf van Steenburg is in Palestina dood gebleven en reeds lang is zijn graafschap op zijnen broeder vervallen.’
‘De graaf van Steenburg is niet dood!’ riep de grijsaard in woede, ‘de graaf van Steenburg staat voor u en mijn broeder is een lafaard en een schelm!...’
‘Dit laatste is waarheid,’ antwoordde Hendrik: ‘doch geef mij bewijzen uwer gezegden, toon mij dat gij de graaf zijt.’
Met fierheid bracht de ouderling nu eenen zilveren stempel te voorschijn en hem den jongeling toonende, riep hij:
‘Daar, kent gij dit zegel? Kent gij het oud wapen der graven van Steenburg? Kent gij dien ring? Het is de ring mijner gestorvene gade. En dit perkament dien titel herkent gij dien? Spreek! erkent gij mij nu, of zult gij mij als een hond ter deure uiijagen zooals mijn broeder gisteren gedaan heeft, o Jongeling, indien uw vader nog leefde, hij ware reeds lang in mijne armen gevlogen; want hij zou zijnen ouden vriend en wapenbroeder onder dit versleten kleed wel herkennen; doch gij waart nog te jong; ik alleen bezit die herinneringen.’
Hendrik had intusschen het grafelijk zegel en de andere voorwerpen bezichtigd en niet moeilijk was het hem er de echtheid van te erkennen.
‘Heer graaf,’ sprak hij ootmoedig, ‘zet u neêr, ik bid u; doch laat eerst toe dat ik uwe hand omhelze.’
‘Neen, jongeling, niet mijne hand! hier op mijne borst; het zal de