| |
IX.
Drie maanden na het voorval, welk wij in het voorgaande hoofdstuk verhaald hebben, en wel tegen het vallen van den avond, stapte de dokter met Elisabeth in zijn rijtuig. De uitdrukking van liet wezen der vrouw was nog treuriger dan naar gewoonte: men zag wel geene tranen hare wangen bevochtigen; doch het inwendig zielewee, welk haar folterde, was daarom niet min hevig. Het wezen des dokters was ook buitengewoon neêrslachtig; doch een goed opmerker zou bij hem nog meer misnoegdheid dan wel echte droefheid ontdekt hebben. Ziehier wat de reden van die nieuwe droefheid bij Elisabeth en van de misnoegdheid des geneesheers was:
In den namiddag had zich een bediende van het gesticht voor zinneloozen ten huize van den geneeskundige aangeboden en de tijding gebracht, dat de echtgenoot van Elisabeth, reeds sedert eenige dagen door eene zware onpasselijkheid aangerand, zich voor het oogenblik in gevaar van sterven bevond, en ingeval zijne vrouw hem nog eens wilde zien, men haar bij hem zou toegelaten hebben. De dokter had, bij het hooren dier tijding, inwendig besloten daarvan niets aan Elisabeth te zeggen; doch deze zich toevallig in de nabijheid bevindende, toen de knecht de treurige boodschap bracht, had alles afgeluisterd. De geneesheer ontdekte haar in den gang, toen hij den bediende uitliet en vond haar daar beweegloos en als aan den grond genageld staan. De brave ouderling stampte misnoegd op den grond en toen de bode vertrokken was, deed hij de vrouw met hem in een vertrek treden. Hij wachtte eenige stonden eer hij het woord opnam. Eindelijk
| |
| |
na eenige keeren in de kamer op en neêr gewandeld te hebben, zegde hij op strengen toon:
‘Lisbeth, dit bezoek mag geene plaats hebben.’
De vrouw antwoordde niet oogenblikkelijk en scheen te wachten tot dat er meer bedaardheid in hare ziel zou zijn gekomen. Dan de handen te zamen voegende en dezelve srneekend tot den dokter uitstekende, bad zij:
‘o Mijnheer, gij hebt reeds zooveel, gij hebt alles voor mij gedaan en ik zou niet gaarne u eenig misnoegen veroorzaken; ik zal u gehoorzamen, indien gij het wilt; doch, mijnheer, gedenk, dat het mijn echtgenoot is, dat ik hem na dien stond nooit meer zal zien... Gedenk, dat hij zijne jonkheid voor mij in arbeid, als een slaaf, versleten heeft, dat hij mij beminde uit al de krachten zijner ziel en zijnen laatsten druppel bloeds voor mij zou gestort hebben; en zeg, mag ik hem dan in zijne laatste stonden verlaten... Het is waar, hij zal mij niet kunnen herkennen, doch hij is niettemin mijn echtgenoot en ik ben verplicht hem tot den dood alles op te offeren.’
‘Maar weet gij dan niet,’ onderbrak de geneesheer met ongeduld, terwijl hij in het vertrek op en neêr wandelde, ‘weet gij dan niet, dat dit alles weêr eenen nadeeligen indruk op uwe gezondheid zal te weeg brengen? dat het u mogelijk den dood zal kosten? Uw lichaam, Lisbeth, is reeds zoo zeer verzwakt.’
‘Neen, mijnheer, ik ben tegen de smart verhard geworden,’ hernam de vrouw. ‘O, ik bid u, weiger mij dien laatsten troost niet, laat mij dien jongsten plicht bij mijnen echtgenoot vervullen. Zijn dood zal mij minder dan het verlengen zijns lijdens bedroeven.’ En op hare knieën vallende, greep zij de handen des geneesheers vast en besproeide ze met hare tranen.
De brave ouderling kon niet langer aan die bede wederstaan. Hij voelde zijne oogen met tranen overgoten en borst eindelijk uit:
‘Lisbeth, Lisbeth! gij wilt het lot tergen; o ga niet! ik zeg het voor uw goed; ik beoog niets anders, gij weet het!’
‘O, ik zal meer lijden met niet te gaan,’ snikte de vrouw. ‘En toch, mijnheer, zeg, indien gij eenen vader, eene moeder, eene gade had, die in stervensnood zouden zijn, zeg, zoudt gij u kunnen tegenhouden er niet naartoe te ijlen om ze, voor de laatste maal, nog eens te zien, hun de hand te drukken en eenen traan bij hun sterfbed te storten. Mijnheer, begrijpt gij niet wat er in mijne ziel moet omgaan!...’
| |
| |
De geneesheer bleef nog eenige stonden sprakeloos, vaagde twee zilte tranen van zijne wangen en sprak eindelijk:
‘Welnu, Lisbeth, wij zullen beiden gaan; doch wapen u met moed en sterkte.’
‘Dank, dank, mijnheer. O kon ik ooit uwe goedheid naar waarde erkennen.’
‘Genoeg, genoeg, mijne brave, bedaar; want gij zult vandaag weder veel moeten lijden: ik ken uwe gesteltenis en weet welk nadeel zulke schokken op u kunnen doen.’
‘Vrees niets, mijnheer: ik zal moedig en bedaard wezen.’
Het was eenigen tijd na die samenspraak, dat de dokter met Elisabeth zich deed naar het gesticht der krankzinnigen voeren. Er werden gedurende dien tocht weinige woorden gewisseld; want de geneesheer kon zijne inwendige misnoegdheid niet overwinnen. Zij kwamen eindelijk aan het gesticht en men leidde hen in eene der ziekenzalen, waar de oude timmerman zich bevond.
Daar lag de rampzalige op een laag bed uitgestrekt. Zijn wezen was nog meer vermagerd dan toen Elisabeth hem over drie maanden gezien had. Zijne oogen waren half gesloten en de uitdrukking zijner wezenstrek ken was buitengewoon kalm. Niemand zou gezegd hebben, dat die man zoo dicht bij zijnen dood was. Er bevond zich slechts een bewaarder naast het bed, en, bij het intreden van Elisabeth en den geneesheer, deed hij teeken van stil te zijn en gaf, op den lijdende wijzende, te verstaan, dat deze voor het oogenblik in eenen zachten slaap was gedompeld. Allen bleven stil om die rust niet te stooren.
Wij zullen niet trachten te beschrijven wat de vrouw gedurende die stilte in hare ziel gevoelde; het was eene wereld van treurige gedachten, eene aaneenschakeling van zielesmarten, die haar door den geest vlogen.
Na een klein kwaart uurs begon de zieke zich lichtjes te roeren, opende half de oogen en deed moeite om de hand aan het hoofd te brengen. De dokter nam die beweging met de grootste aandacht waar en zijn gelaat werd op eens als opgehelderd: hij voelde eene sterke aandoening door zijn gansch lichaam loopen en zich tot den bewaarder wendende, zegde hij:
‘Ziet gij eene groote verandering in dien man?’
‘O ja, mijnheer,’ was het antwoord, ‘hij is grootelijks veran- | |
| |
derd; hij is nog veel bleeker en veel magerder geworden dan hij te voren was.’
De dokter zag, dat de knecht hem niet begreep en sprak niet meer tot hem; maar zich tot de vrouw wendende, zegde hij met eene ontroerde stem:
‘Lisbeth, kom eens nader: er gebeurt iets buitengewoons in uwen echtgenoot.’
Nauwelijks had de geneesheer die woorden uitgesproken of de zieke, het hoofd omwendende en zijne zwakke oogen zoo wijd mogelijk openende, sprak met eene stille stem:
‘Lisbeth, mijne goede Lisbeth, waar zijt gij?’
‘Het bewustzijn is hem teruggekomen,’ stamelde de geneesheer met eene stem, die van de grootste ontsteltenis getuigde.
De vrouw was te zeer door de spraak haars echtgenoots en door de woorden des dokters getroffen, om oogenblikkelijk te kunnen antwoorden; al wat zij doen kon, was de hand van haren gemaal te grijpen en die zachtjes te drukken. De oude timmerman bezag haar met een kalm wezen; doch dat tenzelfden tijd van de grootste verbaasdheid getuigde, en dan zijne flauwe blikken rond het wijde vertrek sturende, vroeg hij:
‘Waar ben ik hier, Elisabeth?’
‘In het gasthuis, mijn brave,’ antwoordde de geneesheer, ‘gij zijt gevaarlijk ziek geweest.’
‘Is het waar, Lisbeth?’
‘Ja, mijn goede man,’ was al wat de vrouw kon uitbrengen.
‘En waar zijn de kinderen?’
‘Zij zullen straks komen,’ zegde de geneesheer, want hij vreesde telkens, dat de vrouw eenige onvoorzichtigheid zou begaan hebben.
‘o Lisbeth, ik gevoel mij zoo zwak; ik weet niet hoe mij het hoofd staat, ik geloof dat mijn einde nadert. Ga, roep de kinderen, ik zou ze nog wel eens willen zien.’
‘Ja, mijn lieve man,’ zegde Elisabeth en, zich niet langer kunnende bedwingen, borst zij in tranen los. De brave vrouw voelde zich verblijd over de herstelling van den geest haars echtgenoots, doch tenzelfden tijd aan zijnen ziekelijken toestand en aan het rampzalige lot harer kinderen denkende, voelde zij haar hart door de zwaarste smarten gefolterd.
De kranke bleef nu eenigen tijd sprakeloos, en dan zijne handen
| |
| |
gedurende eenige stonden aan het hoofd houdende, borst hij eensklaps in een luid geween los:
‘O!’ riep hij, ‘God! ik herinner mij! Ramp, ramp! Elisabeth, laat mij u eens bezien!... God, wat zijt gij bleek en mager geworden! O, wat hebt gij fel moeten lijden, ik weet het nu! Ik ben zinneloos geweest!...’
De geneesheer staarde moedeloos den kranke aan en Elisabeth wrong de handen van wanhoop.
De bediende had intusschen verstaan, dat de zieke zijn verstand had teruggekregen en was de zaal uitgesneld, ten einde den geestelijke van 't gesticht te gaan roepen.
Na een oogenblik keerde hij met dezen terug en nu moesten de wereldsche gevoelens achteruitgesteld worden, om voor de zielezaken plaats te ruimen. Op verzoek van den braven herder vertrokken Elisabeth en de dokter in eenen hoek der zaal en zagen met innig genoegen, dat de zachte woorden des priesters weldra de kalmte in de ziel des lijders terug hadden gebracht.
Toen de kerkplicht geëindigd was, kwamen zich de dokter en de vrouw weder bij het bed des zieken voegen en nu begon er eene samenspraak, waarvan ieder woord als een messteek in de ziel der rampzalige vrouw drong. Haar echtgenoot wilde weten, hoe het met de kinderen was en zijne vrouw moest hem, door bedrieglijke woorden zoeken te troosten en hem doen gelooven, dat het huisgezin zich in den besten staat bevond, dat de kinderen immer werk hadden en zij allen goed aan den kost kwamen.
‘Maar,’ sprak de timmerman, ‘het schijnt mij, dat ik slechts sedert eenige dagen van Pieter en Frans ben verwijderd... U heb ik sedert lang niet meer gezien, Lisbeth; maar zij zijn bij mij geweest. O, dit schijnt mij vast en zeker... o God! Zijn zij misschien ook krankzinnig geworden?... Spreek, Lisbeth...’
‘Neen, mijn goede man, gij bedriegt u: zij zijn frisch en gezond,’ zegde Lisbeth, terwijl zij alle moeite aanwendde, om hare tranen terug te houden.
‘Lisbeth, Lisbeth, gij verzwijgt mij de waarheid!’
De geneesheer antwoordde thans.
‘Zij zullen u morgen komen bezoeken, ik verzeker het u, mijn goede vriend.’
‘o Mijnheer, dan slechts zal ik gerust wezen; maar waarom niet
| |
| |
op het oogenblik?... Morgen... morgen...’ stamelde de kranke, en de spraak ontging hem.
Na eenige oogenblikken echter hernam hij weder het woord en het scheen nu, dat zijne gedachten eene andere richting hadden genomen: want hij sprak van de toekomst, hoopte, dat hij weldra zou genezen zijn en dan weêr zijn werk zou kunnen hernemen. ‘O, ik voel het,’ zegde hij, ‘het gezond verstand is mij gansch teruggekomen, en ik zal in de Geschiedenis des Bijbels niet meer lezen, Lisbeth; want dit heeft mijnen geest doen verdwalen.’
De geneesheer hield zich intusschen bezig met den pols des zieken te grijpen en telkens was de uitdrukking zijns wezens koeler en treuriger geworden. Eindelijk wilde hij Elisabeth doen verstaan, dat zij hare samenspraak moest staken, want dat de kranke rust noodig had.
‘o Mijnheer,’ zuchtte de timmerman, ‘laat ons nog eenige oogenblikken spreken; ik voel mij steeds zwakker worden: sedert eenige stonden ontgaan mij de krachten; ik zal weldra de eeuwige rust genieten.’
Dit woord was waarheid en de dokter wist dit ook; want hij zocht slechts Elisabeth aan het droevige schouwspel van den dood haars mans te onttrekken. Dan, hij kon daarin niet gelukken en de rampzalige vrouw wilde den smartbeker tot den bodem ledigen. Zij borst thans uit:
‘Neen, mijn lieve echtgenoot, gij zult niet sterven! God zal zoo wreed niet wezen, niet waar, mijnheer? Hij zal mij u niet terug geschonken hebben, om mij u weêr oogenblikkelijk en voor eeuwig te ontnemen... Neen, neen! gij zult thans genezen; wij zullen nog blijde dagen te zamen overbrengen... Moed, schep goeden moed, mijn echtgenoot!...’
‘Lisbeth, ik wenschte het wel,’ zegde de lijder, ‘doch ik geloof niet dat...’ en verder kon hij niet spreken.
‘o Mijnheer,’ riep thans de vrouw, ‘o zeg mij, geef mij eenige hoop, o help hem toch: hij is thans niet meer krankzinnig en ik weet, dat uwe kunst veel vermag!...’
‘Elisabeth, bedaar toch,’ zegde de dokter haar de hand grijpende, ‘gij hebt mij beloofd moed en kracht te bezitten.’
‘Genees hem! mijnheer, genees hem!’ snikte de vrouw, tot antwoord.
| |
| |
De dokter zegde niets meeren bleef met aandacht op den zieke staren.
De vrouw ging thans huilend voort: ‘o hen ik dan van allen verlaten; gij ook, mijnheer, gij verlaat mij!’
‘Lisbeth,’ zuchtte de geneesheer, ‘gij verscheurt mij het hart.’
‘Lisbeth, Lisbeth...’ zuchtte op denzelfden stond ook de oude timmerman en zijn hoofd zakte neder. Hij was dood.
Wij zullen niet verder trachten te beschrijven wat de vrouw bij die laatste ramp leed; het gaat onze macht te boven. Zeggen wij alleenlijk, dat een half uur later de geneesheer Elisabeth, nog altijd bezwijmd, in zijn rijtuig deed dragen en ze in eenen deernisweerdigen toestand naar zijne woning terugvoerde.
Die laatste slag was boven de macht der vrouw geweest en moest haar den dood kosten Zij kwijnde slechts twee maanden en ging alsdan haren echtgenoot in de eeuwigheid vervoegen.
De twee zonen bevinden zich nog immer in het gesticht voor krankzinnigen en niets laat hopen, dat er ooit eenige beternis in hunnen rampzaligen toestand zal kunnen gebracht worden.
|
|