Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
hoogtijden van het jaar, in het gesticht toe te laten. Zoo was het ook geregeld in de stad, waar de vrouw des ongelukkigen timmermans woonde. Het hooggetijde van Allerheiligen was gekomen, en de rampzalige Elisabeth begaf zich, voor de eerste maal, naar het zinnelooshuis, om daar al wat haar op aarde ooit was lief geweest, te gaan bezoeken. Wij willen haar op dien treurigen tocht volgen. Het gesticht bevindt zich in eene der vreedzaamste wijken der stad; zijn voorkomen is ijzingwekkend. Weinige, of om beter te zeggen, geene vensterramen ontdekt men langs den kant der straat. De buitenmuren des gebouws, uit ronden baksteen opgetrokken en ongekalkt, dragen den stempel van oudheid en doen reeds eene treurige gewaarwording in de ziel des bezoekers ontstaan. Men schelt aan de poort en op hetzelfde oogenblik hoort men eenen reesem sleutels rammelen en het slot wordt geopend. De bezoeker treedt binnen en de deurwachter, na de poort weder toegesloten te hebben, vraagt uwen naam, de reden uws bezoeks en leidt u daarna bij den bestierder. Deze geeft u eenen knecht mede en meb brengt u bij de rampzaligen, welke het voorwerp uwer komst zijn. Zoo ging het ook met vrouw Elisabeth. Na eenige gangen doorwandeld te hebben, opende men haar eene ijzeren traliedeur en zij bevond zich in het verblijf der krankzinnigen. Het was der ongelukkige moeder, alsof zij eene gevangenis binnentrad. En wanneer zij nadacht, dat daarbinnen opgesloten waren diegenen, welke haar het nauwst aan het hart lagen, welke zij het teederst beminde, o, dan scheen het, dat haar boezem als toegewrongen en haar adem teruggehouden werd. Op een plein, waar de vrouw met haren geleider overtrok, bevond zich een hoop krankzinnigen. Eenige stonden beweegloos met de oogen ten gronde gewend, met het kaalgeschoren hoofd op de borst gezakt en met de handen in de breede mouwen gedoken. De grijze kleur hunner kleederen deed hun voorkomen nog akeliger schijnen. Anderen wandelden in kleine cirkels rond en verwijderden zich nimmer uit die door hen afgeperkte plaats, alsof het plein niet grooter geweest ware. Anderen nog kropen, stil en als bevreesd, langs de muren die het plein omsloten en wierpen nu en dan eenen oogslag ter zijde, alsof zij vreesden telken stond bespied en ontdekt te worden. Verder zag men er die zich immer alleen bevonden en zich aan de vreemdste gebaren | |
[pagina 143]
| |
overgaven. Slechts eenigen wendden het hoofd om, bij het aankomen van Elisabeth, en sloegen blikken op haar alsof zij eene prooi geweest ware, welke zij gingen verscheuren. De vrouw trilde in al hare ledematen; zij vreesde telkens in een dier ongelukkige wezens haren echtgenoot of eenen harer zonen te ontdekken. De geleider, die hare ontsteltenis bespeurde, zegde op eenen schertsenden toon: ‘Gij moet niet vervaard zijn, moederken, zij laten soms hunne tanden zien, doch bijten nooit: het zijn van de besten, die daar mogen wandelen. Lisbeth antwoordde niet en wendde het hoofd af. Toen zij liet plein was overgetrokken, ontsloot de geleider eene zware deur en zij bevond zich in eene breede, schoone gaanderij. Langs wederkanten zag men kleine deurtjes in de muren uitgekapt en dit waren de ingangen der cellen, waar men de wederspannigste krankzinnigen in opgesloten hield. ‘Is het hier,’ vroeg de vrouw, ‘daar wij zijn moeten?’ ‘Neen,’ zegde de geleider, ‘hier zitten de razenden; de personen, die gij komt bezoeken, zijn in eene andere afdeeling.’ Weldra werd de vrouw van de waarheid der woorden des geleiders overtuigd, want uit sommige der cellen hoorde zij een geluid komen, dat men eerder aan een wild dier dan aan eenen mensch zou toegeschreven hebben. Aan de vertrekken, waar zulks plaats greep, schoof de geleider een vensterken, dat buiten aan de deur was, open, het zijnen blik eens in het binnenste der cel weiden en den zinnelooze, die daarin gesloten was, bij zijnen naam noemende, sprak hij hun metterhaast, eenige bevredigende of schrikverwekkende woorden toe, ongetwijfeld geschikt volgens de inborst des krankzinnigen. Eindelijk was Elisabeth in het gedeelte des gebouws gekomen, waar zich haar echtgenoot en hare kinderen bevonden. De knecht opende de deur en deed de vrouw binnentreden. Voor het eerst ontwaarde Elisabeth niets dan drie menschelijke gedaanten, welke haar als schimmen voorkwamen. Zij was te zeer getroffen dan dat hare oogen zich met vastheid op de voorwerpen konden vestigen en werd zelfs genoodzaakt den arm des geleiders vast te grijpen, ten einde niet ten gronde te zinken. Na eenige oogenblikken echter herstelde zij zich en nu zag zij de drie personen klaar en duidelijk. Haar echtgenoot zat op den kant van een laag bed. Zijne haren waren gansch grijs geworden; zijne magere handen lagen op zijne | |
[pagina 144]
| |
knieën gekruist; zijn bleeke gladde schedel hing voorover, zijn hals was bloot en een ongemeen vuur straalde uit zijne oogen. Naast hem zat zijn oudste zoon Pieter. Deze hield de blikken op zijnen vader geslagen en scheen te willen bespieden wat er in dezes geest omging. Hij was nog immer dezelfde jongeling, zooals in de laatste dagen, welke hij aan de zijde zijner moeder had doorgebracht. Zijne kleur was niet bleeker geworden; zijne gelaatstrekken waren niet veranderd en zijn sterke lichaamsbouw had niets in kracht verloren. Frans, de jongere zoon, bevond zich aan de voeten zijns vaders op den grond geknield en niet samengevouwen handen rustte hij op de kniën des ouden timmermans. De uitdrukking zijner wezenstrekken was zacht en lieflijk. Men zou gezegd hebben een heilig jongeling, welke door zachte gebeden de gramschap van den ouderling, die het voorkomen eens profeets had, wilde voorbidden. Elisabeth naderde de groep; doch geen der drie personen scheen haar op te merken. Het was alsof de wereld voor hen niet bestond, alsof zij niets hoorden, niets zagen dan elkander. De vrouw naderde dichter en bij haren echtgenoot gekomen, liet zij zich op hare knieën zakken, greep zijne beenige handen vast, klemde die in hare handen en stuurde hare blikken in die des krankzinnigen. Zij sprak: ‘Mijn echtgenoot, mijn lieve man...’ De ouderling hief het hoofd een weinig op, bezag zijne vrouw met eenen strakken blik, doch antwoordde niet en liet het hoofd terug neerzakken. De vrouw herhaalde: ‘Mijn echtgenoot, mijn goede man, zeg, kent gij mij niet? Herkent gij uwe vrouw, uwe Lisbeth niet meer?’ De oude timmerman draaide het hoofd naar zijnen oudsten zoon en sprak met doffe stem: ‘Broeder, heb ik daar uwe stem niet gehoord?’ ‘Wanneer de groote stem aan de vier hoeken der wereld zal klinken,’ zegde Pieter, ‘zullen de dooden uit hunne graven opstaan. De wereld moet door de roede des Heeren gekastijd worden. Mijn bliksem zal het gansche menschdom treffen...’ ‘Ik zal uwe wraak niet tegenhouden,’ antwoordde de vader. ‘Mijn zoon! Pieter, mijn kind, bezie uwe moeder toch eens,’ snikte Elisabeth. Pieter antwoordde niet, doch de vader sprak: | |
[pagina 145]
| |
‘Ja, Lisbeth, ja, zij ook heeft de wegen Gods niet willen bewandelen. Zij volgt liever het spoor, dat naar de Gehenna leidt: dat is breed en effen. Zij ook is eene dochter der aarde... Ik zal haar ook in den laatsten dag moeten vervloeken; wij zullen ze ook van de goeden moeten afscheiden en onze goedertierenheid zal voor de goddelijke rechtveerdigheid moeten onderdoen.’ ‘En gij, mijn jongste zoon, mijn goede Frans,’ snikte de vrouw verder, ‘gij, dien ik immer zoo teer bemind heb, herkent gij ook uwe moeder niet meer?...’ Frans had naar die stem geluisterd en de knie zijns vaders verlatende, plaatste hij zijne handen op de schouderen der geknielde moeder en liet zijn hoofd op hare borst rusten. ‘Goed, mijn zoon,’ sprak de vrouw, ‘o, ik zie het, gij alleen ontwaakt nog op de stem uwer moeder, o Mijn zoon, kom, dat ik u omhelze! Laat mijne tranen uw aangezicht besproeien. O, ik heb bij uw aller verlies reeds zooveel geleden!...’ En de moeder knelde haar kind stuiptrekkend tegen haren hijgenden boezem. Doch Frans rukte zich op eens los, wendde zich terug tot zijnen vader en zijne eerste houding hernemende, zegde hij: ‘Laten wij bidden en tranen storten om de boosheid der menschen. Het gebed en de tranen zijn de wapens om het kwaad te bestrijden.’ En aan de beweging zijner lippen zag men dat hij inwendig bad. Elisabeth wilde het nog niet opgeven en insgelijks de knieën haars echtgenoots vastgrijpende, begon zij op nieuw tot hem te roepen, dat hij haar toch mochte herkend hebben. Maar nu sprong de ouderling op eens recht en zijne armen in de hoogte heffende, riep hij: ‘Wat heb ik gezien! Het heiligdom is onteerd! Vreemde vrouwen zijn het tabernakel binnengetreden! Het Heilig der Heiligen is geschonden!... Mijne broeders, dat men wierook doe branden en de lucht van den vreemden adem zuivere!...’ De vrouw was nu ook van den grond opgestaan. Zij snelde haren echtgenoot na, vatte zijne armen vast en hing hem om den hals, heer met tranen en woorden bezwerende zich toch te willen stillen en haar eenen stond te aanhooren. Doch de oude timmerman, alsof zijn zenuwstel eenen wreeden schok had ontvangen, schudde zijne echtgenoote van zijn lijf af en, eensklaps eenige stappen achteruit deinzende, hief hij het hoofd met fieren trots recht, stak zijne vermagerde palmen tot de vrouw uit, doch sprak niet. Alleenlijk zag men zijne | |
[pagina 146]
| |
lippen door eene vervaarlijke stuiptrekking bewogen. Hij geleek op dit oogenblik aan een' dier oude profeten, die, door geestdrift vervoerd, de neêrgebukte volksscharen het woord Gods in de ooren donderden. Hij was bereid in woorden uit te bersten, toen eensklaps de jonge Frans opspringende, tot hem snelde, zijne knieën omvatte en met eene hartverscheurende stem begon te roepen: ‘Genade! genade!’ Eene doffe stem, die van Pieter, sprak op denzelfden stond: ‘Heere, straf ons niet in owe verbolgenheid en kastijd ons niet in uwe gramschap!’ Op het hooren dier woorden zakten de beide armen des ouderlings machteloos neder en zijne handen op de borst kruisende, en de oogen tot den grond wendende, stapte hij terug naar het ledekant en zette zich weêr naast zijnen oudsten zoon neder. Ook Frans hernam zijne plaats aan de knieën zijns vaders. Wat thans de rampzalige vrouw ook mocht aanwenden, niets meer was bekwaam om nog een woord uit den mond der krankzinnigen te doen komen. Zij waren als drie steenen beelden geworden. ‘Laten wij thans vertrekken,’ zegde de geleider, die sprakeloos en met tranen op de wangen dit hartscheurend tooneel had nageoogd; ‘laten wij gaan,’ herhaalde hij, ‘want zulke ontsteltenissen doen groot nadeel aan de zieken en gij ook, brave vrouw, gij zijt te zeer aangedaan.’ Elisabeth verliet weenende de celle, waar hare lievelingen het treurige leven sleten; haar hart klopte als werd het telkens uit hare borst gerukt en haar hoofd was brandend en als door het toegesnelde bloed opgezwollen. Toen zij in hare woon terugkeerde, zegde zij weenend tot den dokter: ‘o Mijnheer! hunne krankzinnigheid is nog eens zoo groot geworden. Men heeft in die verschrikkelijke woon den laetsten sprankel van gezonden geest in hunne lichamen uitgedoofd. God. God! wat akelig gebouw, wat akelige vertogen! vertrekken als kelders; ijzeren grendels op de deuren als in eene gevangenis. O, dat is ijselijk! Neen, daar kunnen zij niet, daar kan niemand genezen worden. Nu heb ik eerst goed verstaan, dat zij mij voor eeuwig ontnomen zijn: de laatste straal van hoop is in mijne ziel uitgedoofd!’ ‘Gij zegt daar zoo al iets, Lisbeth; er zouden voorzeker vele verbeteringen in zulkdanige gestichten kunnen ingevoerd worden,’ zegde de geneesheer en hij nam een snuifje. Dan vroeg hij: | |
[pagina 147]
| |
‘Hebben zij u herkend, Lisbeth?’ ‘Neen, mijnheer; slechts mijn jongste zoon, mijn Frans, scheen een oogenblik zich mijne gelaatstrekken te herinneren en mijne stem te hooren... Het was verschrikkelijk!...’ De dokter vroeg nu niets meer en de vrouw met aandacht beziende, gebood hij haar zich aanstonds te bed te begeven, zeggende: ‘Ik had beter gedaan dit bezoek niet te laten geschieden.’ Eene aderlating, welke de dokter eenige stonden later bij de vrouw deed, voorkwam de gevolgen harer sterke ontroering. |
|