| |
VII.
Thans bevond zich Elisabeth gansch alleen in de wereld. Zij was rampzalig als echtgenoote, rampzalig als moeder; zij bezat eene familie, welke, schoon levend, voor haar niet meer bestond; eenen gemaal, die haar geen gemaal meer was, die aan haar niet meer dacht, haar niet meer verstaan kon; kinderen, die voor haar geene kinderen meer waren, wier toegenegenheid haar voor eeuwig ontnomen was en die hare liefde zelfs niet meer konden begrijpen; voor wie zij, die hen gebaard, gevoed en gekoesterd had, thans als eene vreemde vrouw was geworden... - Hare kleine woning, waar weleer stille vreugde en gulle hartelijkheid heerschten, was thans als in eene woestenij herschapen: het was er doodsch en stil, het was er akelig, het was er verschrikkelijk. En welke gelukkige stonden had zij aldaar niet doorgebracht; hoe dikwijls niet had zij aldaar die zachte vreugde in het hart gevoeld, welke het slechts gegeven is aan de werklieden te gevoelen, wanneer zij den arbeid hunner handen gezegend zien en zich soms kunnen verlustigen met te denken, dat zij eerlijk aan het dagelijksch brood komen. En dan die huiselijke vreugde bij de geboorte van elk harer kinderen. - O, ja, daar stond nog het ledekant, waar zij tweemaal de moedersmarten onderstaan had; doch waar zij meer dan duizendmaal hare zuigelingen met eenen hemelschen wellust aan den boezem had geklemd; daar, ja, daar stonden nog de eenvoudige stoelen, welke driemaal daags rond de tafel geschaard werden, wanneer men gezamentlijk het dagelijksch brood nuttigde.. En thans bevond zij zich alleen, gansch alleen, de rampzalige vrouw! Zij had zich achtervolgens al hare lievelingen van het harte voelen scheuren, zij had beurtelings wat haar het liefst op aarde was, door het ongeluk zien overvallen en verpletterd worden; zij was tenzelfden tijd echtgenoote en weduwe, moeder en kinderloos!.... Die menigvuldige slagen, waartegen de vrouw zoo dapper geworsteld had, hadden haar thans het hart verbrijzeld. De laatste smart, het verlies
van haren jongeren zoon, had, als het ware, de maat van ramspoed voor de ongelukkige doen overloopen en zij
| |
| |
ook viel thans onder de smart neder: haar geest was verbrijzeld, haar lichaam was uitgeput!
Toen de brave geneesheer de vrouw kwam bezoeken, om haar over heuren toestand te ondervragen, schudde hij het hoofd met medelijden en gebood aan de rampzalige moeder zich onverwijld te bed te begeven. Hij zag, dat zij door eene hevige ziekte ging aangerand worden, en geene palen aan zijn weldoen willende stellen, deed hij eenige dagen later de zieke naar zijne eigene woonst overbrengen. Wat de kunst voorschreef, wat de brave geneesheer, gedurende zijne lange beoefening, geleerd had, werd gebruikt en te werk gesteld om de ziekte van Elisabeth te keer te gaan; doch alles scheen nutteloos: de ziekte deed verschrikkelijken voortgang. Elisabeth was door eene hevige zenuwziekte aangerand. - Doch leiden wij den lezer in de woning zelve van den dokter en bij het bed der rampzalige vrouw.
Het is avond. - De geneesheer, na den ganschen dag de stad te hebben doorkruist, om zijne menigvuldige kranken te verzorgen, is vermoed en afgemat naar zijne woon teruggekeerd. Metterhaast heeft hij eenig voedsel genuttigd en heeft zich alsdan bij de zieke begeven, waar hij weldra door Mary, de oude dienstmaagd, wordt gevolgd.
Elisabeth ligt daar op een kostelijk bed uitgestrekt; hare oogen zijn half gesloten, hare wangen zijn gloeiend rood en het gansche hoofd schijnt te branden; hare armen, half ontbloot, rusten op het witte linnen van het ziekbed en worden nu en dan door lichte stuiptrekkingen aangevat. De geneesheer grijpt den pols der vrouw, voelt dien eenige stonden met de grootste aandacht en een treurige grimlach bekruipt zijne wezenstrekken. Vervolgens buigt hij over het bed en luistert met angst en nieuwsgierigheid naar de ademhaling der kranke; dan staart hij eenige oogenblikken met strakheid op het wezen der vrouw.
De oude dienstmaagd is intusschen bij het bed genaderd en zegt:
‘Zij is tamelijk kalm, niet waar, mijnheer? Het is den ganschen middag zoo geweest.’
‘De kalmte,’ zegde de dokter, ‘is gewoonlijk de voorbode van een onweder; ik vrees voor eene sterke crisis.’ En zich weder tot de lijdende wendende, ging hij voort:
‘Lisbeth, mijne brave Lisbeth, hoe voelt gij u thans? Ontsluit de oogen eens en doe cenige moeite om iets te zeggen, om mij te antwoorden....’
| |
| |
De vrouw scheen wel eene inwendige poging te doen om te spreken en toonde daardoor dat zij de woorden des geneesheers verstaan had; doch geen geluid kon haren mond ontglippen; ook hare oogschelen wilden zich niet, verder openen.
‘Maar dit is nu toch eens verwonderlijk, dat zij u niet antwoordt, mijnheer?’ sprak de oude Mary. ‘Ik heb haar over een uur nog iets gevraagd en zij heeft ook niet gesproken: ik dacht dat het vermoeidheid was, en heb haar verder niets meer durven vragen.’
‘Neen, Mary, zij kan thans niet spreken,’ zegde de geneesheer, en, eenen zetel nemende, plaatste hij zich aan liet voeteinde des ledekants en bleef aandachtig op de zieke vrouw staren. Geene enkele harer bewegingen kon zijn scherpziende oog ontsnappen.
Ruim een kwaart uurs bleef de brave dokter in dezelfde houding zitten, zonder gedurende dien tijd eenige merkelijke verandering op het wezen van Elisabeth te bespeuren. Nu en dan greep hij haren pols eenige stonden tusschen zijne vingeren; doch schudde telkens ontevreden het hoofd.
Eindelijk stond hij eensklaps uit zijnen zetel recht en ging zich bij het hoofdeinde des ledekants en naast de zieke plaatsen: ‘Daar is de crisis,’ sprak hij met stille stem, welke van de grootste aandoening getuigde. Zijn wezen echter werd als opgeluisterd en men zag klaar dat een sterke, een onbreekbare moed hem op dit oogenblik bestuurde. Het was alsof hij eenen vijand verwachtte en bereid stond eene hevige worsteling te beginnen; zijne oogen glinsterden in zijn hoofd en hij bespiedde als met eene nijdige nieuwsgierigheid de minste bewegingen der vrouw. Het scheen, dat de dokter gansch aandacht was geworden en de werking zijns geestes al ander gevoel in zijnen boezem gedood had. Geen medelijden, geene smartelijke deelneming, waardoor hij gewoonlijk in al andere omstandigheden des levens zoo zeer bestuurd werd, kon men meer op zijn gelaat aantreffen: de brave man was op het oogenblik slechts geneeskundige, geen gevoelig mensch meer.
Elisabeth had thans de oogen opengespreid en staarde onbeweegbaar en recht voor zich heen; de oogen waren van allen glans beroofd, en stonden als verglaasd. De geneesheer bracht zijnen vinger voor het oog, raakte het aan; doch kon hetzelve niet doen bewegen: het bleef open en gevoelloos. Na eenige stonden begonnen de ademhalingen der zieke zich sterker te doen gevoelen; deze vermeerderden allengs en werden als in stuiptrekkingen herschapen De boezem der vrouw golfde op eene verbazende wijze op en neder.
| |
| |
‘Mary,’ zegde de dokter op kalmen toon, ‘maak die linten, die het lijf omspannen, een weinig los.’
De oude dienstmeid voldeed aan dit bevel en bleef hij het bed staan. De benauwdheid der zieke vermeerderde nog en werd van stond tot stond verschrikkelijker:
‘Mary,’ sprak weêr de geneesheer, met eene bevelende stem, ‘neem eens die flesch, die daar op tafel staat, giet daarvan eenen goeden teug in die kom en mengel dit met een glas water.’
De oude Mary voldeed weder aan dit bevel en bracht weldra het gevraagde.
‘Nu eenen lijnwaden doek.’
‘Ziedaar, mijnheer.’
De geneesheer nam het lijnwaad, dat Mary hem aanbood, doopte het meermaals in het bereide vocht en plaatste het dan op den hals der lijdende vrouw. Dit middel bleef niet zonder uitwerksel; want weldra zag men de hijgingen des boezems merkelijk verminderen en eenen stond later kon de kranke eenige klachtwoorden uit den gorgel doen opkomen.
‘O, het gaat beteren,’ zuchtte Mary, terwijl zij eenen traan van hare wangen vaagde.
‘Het is nog niet gedaan,’ bemerkte de geneesheer.
Hij had waarheid gesproken, de brave man; want nu werd de kranke eensklaps door stuiptrekkingen aangegrepen, hare ledematen schenen thans een dubbel leven te verkrijgen en het was alsof zij telkens van de bedstede werd opgeheven: het lichaam kromde zich op eene afgrijselijke wijze, de armen sloegen in alle richtingen; het hoofd draaide van de eene tot de andere zijde en soms schenen al de ledematen des lichaams zicht te willen omwringen.
‘God! o God! dat is akelig!’ riep de oude Mary, terwijl zij in overvloedige tranen losborst, ‘o, mijnheer, dit gaat haar den dood kosten!...’
‘Mary!’ sprak de geneesheer op kalmen, doch snijdenden toon, ‘zoo gij uwe uitroepingen niet kunt bedaren, verzoek ik u het vertrek te verlaten.’
De dienstmeid, door die statige stem haars meesters getroffen, durfde geen woord meer uiten en bleef slechts van verre op het schrikwekkend schouwspel staren; hare tranen echter kon zij niet bedwingen; deze stroomden als bij beken uit hare oogen.
| |
| |
Nog een kwaart uurs bleef de toestand der kranke even akelig voortduren. Dan veranderde hij. De zieke werd bedaarder, doch bleef immer ontrust; zij had al hare bewegingen teruggekregen, hare oogen hadden zich weder gesloten en nu plaatste zij zich eensklaps half recht in het bed. Zij greep de handen des geneesheers en klemde zich daaraan vast, terwijl zij met eene stem door angst en schrik ontsteld in raaskalling begon te roepen: ‘Zie, daar zijn ze nu!... Wat slepen ze daar achter zich?... God! God! het zijn drie lichamen! drie met bloed besmeurde lichamen! het zijn drie lijken! Zij klemmen ieder een boek in de armen! O, ik ken dit boek. Ja.! o, zie, ze zijn dood!... met ketenen zijn ze gekluisterd! Zie eens! maar zie dan toch eens door welke afgrijselijke mannen zij v. ortgesleurd worden!... Welke afschuwelijke menschen! hunne aangezichten zijn verschrikkelijk! het zijn beulen... Zij willen mij ook aangrijpen! Zij zullen mij ook met ketenen en met bloed beladen; mij het hart doorsteken...’
‘God, zij wordt ook zinneloos, de arme vrouw!’ borst de dienstmeid uit.
‘Mary, ik heb u geboden te zwijgen, ‘zegde de dokter op eenen snijdenden toon.
Elisabeth ging, na eene korte poos stilzwijgen, weder in hare verdwaling voort, de stem ditmaal nog hooger verheffende en grootere teekens van angst en schrik gevende.
‘Maar ziet gij dan niet? zeg, ziet gij ze niet? zij zijn daar! daar! verdedig mij dan toch, verdedig mij, zeg ik u! Zult gij mij aan die bloedhonden overleveren! O, wie zijn toch die lijken; van wie zijn die lichamen? Groote God! Mijn echtgenoot, mijne kinderen!...’
Die laatste woorden waren een sterke gil en hierin scheen de stem der vrouw te breken. Zij liet de handen des geneesheers los en zakte terug op het bed neder.
‘Zij is dood!’ huilde de oude dienstmeid.
‘Zij is gered!’ sprak de dokter op eenen blijden toon, en hij liet eene vrije ademhaling uit zijne borst en vaagde het zweet af, dat hem bij druppels op het voorhoofd hing.
‘Spreekt gij waar, mijnheer,’ snikte de oude Mary.
‘Ik geloof niet, dat ik mij bedrieg,’ zegde de geneesheer; ‘en nu,’ ging hij voort, ‘nu de grootste stilte mogelijk. Wij zullen dezen nacht het vertrek niet verlaten; want het leven van de arme Elisabeth wordt op dit oogenblik beslist.’
| |
| |
En de geneesheer ging zich terug in zijnen zetel plaatsen en nam een hartelijk snuifje. Ook de dienstmeid bleef in de kamer en verliet haren zetel niet meer dan om haren meester een glas wijn te komen voorstellen en hem te dwingen het te nuttigen: ‘Drink zelve,’ zegde de geneesheer, ‘gij hebt dit voor het oogenblik meer noodig dan ik.’ En hij stond recht om de kranke eenige druppels van een klein fleschje te doen nuttigen; iets dat tamelijk wel gelukte.
Een kwaart uurs later was Elisabeth in eenen zachten slaap gevallen en slechts tegen den morgen ontsloot zij de bezwaarde oogschelen. Toen de dokter haar vroeg, hoe zij zich bevond, klaagde zij meest van eene zware vermoeidheid, die haar gansch lichaam had aangegrepen.
‘De strijd is doorgestreden, mijne arme Lisbeth,’ zegde de geneesheer, ‘van dag tot dag zult gij u thans voelen herstellen en uwe krachten terugkomen.’
Zooals de brave ouderling het zegde, gebeurde het. De herstelling echter ging tamelijk langzaam voort en er waren bijna drie maanden noodig eer Elisabeth al hare krachten had herwonnen.
Toen de vrouw gansch hersteld was, zegde haar, zekeren dag, de geneesheer:
‘Elisabeth, ik ben u mogelijk van eenig nut geweest; ik heb u eenigen dienst kunnen bewijzen. God heeft er mij voor geloond; want er is mij, tijdens uwe ziekte, een klein fortuin teruggekomen, dat mij jaren lang onrechtvaardiglijk door het recht betwist werd, en waarop ik niet meer had durven hopen. Nu wil ik u voorstellen bij mij te blijven wonen en kan u verzekeren, dat er u niets meer zal ontbreken. Gij moogt mijne bede niet verwerpen.’
‘O, dat is te veel goedheid, mijnheer!’ riep de vrouw uit, ‘nooit zal ik daarin toestemmen. Mijne armen zijn nog sterk genoeg, om voor mij den kost te winnen, en ik wil u niet langer tot overlast dienen.’
‘Overlast!’ herhaalde de dokter; ‘spreek dit woord niet meer uit of wij worden kwade vrienden.’
‘Maar, mijnheer, uwe goedheid, uwe al te groote goedheid, wat gij reeds voor mij gedaan hebt, maakt mij beschaamd; ik verdien zulks niet.’
‘Dat is mogelijk, maar verdiendet gij de rampen, die over u en over uw gansch huisgezin zijn nedergestort?’
| |
| |
‘God heeft mij willen beproeven.’
‘En thans wil hij u beloonen. En toch, wat meer is,’voegde er de geneesheer bij, ‘ik heb reeds op uwe toestemming gerekend en moet u verklaren, dat gij geene woning, geenen huisraad, in een woord, niets meer bezit.’
‘Hoe dat, mijnheer?’
‘Ik heb uwe woon opgezegd, en al wat gij nog bezat verkocht, en het geld is in mijne borze... Nu, nu, versta mij eens wel, ik wil niet dat gij mijn voorstel als eene aalmoes aanziet. Mary, mijne dienstmeid, wordt oud, al te oud om nog in staat te zijn het werk alleen te verrichten en het huishouden goed te bestieren; welnu, gij zult haar daarin ter hulp komen en op die wijze uwen kost verdienen; wat zegt gij daarvan?...’
‘Heer dokter,’ sprak Elisabeth, ‘ik neem die voorwaarden aan en wil u niet lang tegenstand bieden. Ik heb de plagen, die mij God toegezonden heeft met ootmoedigheid aanvaard, welnu, ik zal ook zijne weldaden niet verstooten. Het zal mij te meer een overgroot geluk wezen de dienstmaagd te zijn van u, die als een God over mij en de mijnen waakt.’
En de vrouw greep de handen des geneesheers en bedekte die met hare kussen en tranen.
‘Nu, nu, 't is wel,’ zegde de dokter, zijne handen terugtrekkende. ‘Alles is dus in regel! braaf, braaf!’ En hij huppelde door het vertrek, terwijl hij een hartelijk snuifje nam. Op dit oogenblik trad de oude dienstmaagd het vertrek binnen.
‘Mary! Mary!’ riep de brave ouderling, ‘het is in orde. Zij heeft aangenomen; doch niet zonder moeite, geloof mij. Duivels! ik heb mij bijna moeten in gramschap stellen.’
‘Goed zoo!’ zegde de oude Mary, en tot de kranke snellende, drukte zij haar teeder de hand en gaf genoeg door hare aandoening te kennen, dat zij niet alleen over het weldoen haars meesters tevreden was, maar ook de ongelukkige vrouw innig was toegedaan en voor haar eene teedere vriendschap had opgevat.
|
|