| |
III.
Eenige dagen na het kleine tooneel, dat wij in het voorgaande hoofdstuk verhaald hebben, en dit wel op eenen zondag avond, was het gansche huisgezin wederom in de kleine benedenplaats vergaderd. De moeder en de twee zonen hielden zich onledig met het kaartspel, terwijl de timmerman, volgens gewoonte, in de lezing van zijne Historie des Bijbels verdiept was. Lang reeds hadden het kaartspel en de lezing geduurd, toen eensklaps de vader zijne blikken ophief, zijne hand op het opengeslagen boek plaatste en met eene buitengewoon klare stem sprak:
‘Vrouw en gij, kinderen, gij zijt dwaas in uwen omgang, zooals de meeste kinderen der manschen. Gij vermaakt u met spelen en tuischen, terwijl Sion verdrukt ligt, terwijl de Heidenen de ware
| |
| |
kerk bestormen. Ziet gij dien wind uit het Noorden herwaarts oprukken! Hoort gij de stem uit het Oosten, die tusschen het geloei des donders, tusschen het akelig geschuifel des bliksems tot u roept: bekeert u en doet boetvaardigheid!’
‘Goed, goed, vader,’ onderbrak Pieter, ‘lees maar stil voort en laat ons gerust ons partijtjen uitspelen.’
‘Ja,’ riep de timmerman nu met meerder kracht, ‘zoo gaat het, ja, zoo is het met de profeten immer vergaan: hunne steM wordt in den wind geslagen; men spot met hunne vermaningen, en de Heer heeft het zoo gewild; want Sion moet vergaan. De maat is gevuld, tot over den boord volgeschonken; de boosheid heeft de wereld overstroomd.’
De toon, op welken de vader die woorden uitsprak, deed eenen diepen indruk op zijn huisgezin. Allen lieten hunne speelkaarten uit de hand vallen en staarden verbaasd.
‘Maar, man lief,’ sprak Elisabeth, ‘in Gods naam, wat gaat u over?’
Doch de timmerman scheen die woorden niet te hooren en ging in zijne vorige gedachten voort.
‘Maar mij heeft de Heer de roede der wraak en der kastijding in handen gegeven, mij heeft hij van de hoogte der bergen doen nederkomen. Ga! heeft hij geroepen, en verlaat uwe hoogten, daal neder in de valleien en dat uwe oogen het kwaad der menschen beschouwen! Neem die ijzeren roede en geesel alwie mijne wegen durft te buiten treden. Mijn licht zal u voorlichten; mijne hand zal u beschermen. Ga, en wisch het heidendom uit, verniel de afgodenbeelden en verstrooi derzelver dienaren....’
‘Maar, vader, vader,’ riep Pieter rechtstaande, ‘vader, wordt gij zinneloos!’
De timmerman wierp, bij het hooren dier woorden, eenen wreeden blik op zijnen zoon en zijne hand vooruitstekende, donderde hij hem toe:
‘Wee, wee hein, die raca zegt tot zijnen broeder! Wee hem, die zegt: Gij zijt een zot! Dat men hem eenen molensteen aan den hals hinde en hem in het water werpe; de wraak Gods zal hem verpletten! Wee hem, die den profeten den naam van dwaas durft geven! De hand des Heeren zal zich over hem uitstrekken en zijn vleesch zal verdrogen, zijn levensdraad zal eensklaps afgesneden worden... Achteruit, kinderen van Belial, achteruit! Zet uwe ooren
| |
| |
open en luistert op mijne stem, de stem van Jeremias!... Mij heeft de Heer gezeid: ‘Ik heb u uitgekozen om mijn volk te verlossen.’ En toen ik zeide: ‘Ik ben een kind,’ heeft hij mij geantwoord: ‘Zeg niet dat gij een kind zijt; want waar ik u zenden zal, zult gij gaan en al wat ik u gebieden zal, zult gij spreken; en vrees geenszins hun aangezicht, want ik ben met u om u te verlossen...’
‘Mijn man, mijn arme man!’ riep eindelijk de moeder uit, ‘hij wordt zinneloos!...’ En twee stroomen tranen bevochtigden hare wangen.
De timmerman vestigde zijne vonkelende oogen op zijne vrouw, bezag haar eenige stonden, als wilde hij met zijne blikken tot in het diepste harer ziel doordringen, en dan eensklaps eene zachtere uitdrukking op zijn wezen vertoonende, stond hij recht en zegde:
‘Ja, vrouw, ween, want de tijd is gekomen; doe boetveerdigheid, want weldra zal de zoon des menschen in de wolken, op den regenboog verschijnen. De trompetten zullen aan de vier hoeken der wereld opgestoken worden; de stem: “dooden komt ten oordeel!” zal overal wedergalmen en de dooden zullen hunne grafsteden verlaten.....’
‘Vader, vader, bedaar toch!’ schreeuwden te gelijk de moeder en hare twee zonen, en allen snelden tot den ouderling en drukten hem in hunne armen.
‘O, gij kunt mij met ketenen overladen,’ riep de vader uit, ‘ik zal het alles uitstaan; want voor den Heer moet ik lijden; doch mijn mond kunt gij niet sluiten en ik zal u uwe boosheid blijven verwijten en den lof des Heeren zingen.....’
Thans waren allen van hun ongeluk verzekerd en zij zagen klaar, dat de timmerman zinneloos was geworden; de oogen stonden hem verwilderd in het hoofd, zijn aangezicht was vlammend rood geworden, men zag de aders in zijne slapen hevig kloppen, terwijl zijne lippen gedurig door eene lichte stuiptrekking bewogen werden. Hij hield den blik omhoog geslagen en bleef thans eenigen tijd sprakeloos en onbeweegbaar.
‘Mijn echtgenoot,’ schreide de vrouw, ‘mijn lieve echtgenoot, bezie ons toch eens! Kent gij uwe Lisbeth en uwe brave kinderen niet meer?’
‘Ik ken alleen die mij gezonden heeft,’ was het antwoord; ‘ik
| |
| |
heb zijne stem gehoord, ik ken de wegen, die ik moet bewandelen en zal ze volgen.’
Verder sprak hij niet en het scheen, dat de zenuwkracht, die eenige oogenblikken zijn lichaam had geschokt, eensklaps vervlogen was. Hij liet zich machteloos op zijnen stoel terug neêrzakken. Men trachtte hem naar bed te brengen en dit gelukte na vele moeite en pogingen.
Des anderdaags, vroeg in den morgen, ging men den geneesheer roepen. Deze, een braaf bejaard man, vond den timmerman in eenen kalmeren toestand; doch verklaarde rechtuit, dat de lijdende krankzinnig was en hij, dokter, weinig op eene herstelling durfde hopen. Hij liet echter niet na gedurende eenige dagen middelen voor te schrijven; doch alles bleef zonder uitwerksel. De timmerman verkeerde soms gansche dagen in eene sprakelooze kalmte en dan weêr begon hij eensklaps eenen profetischen toon aan te nemen en gaf zich aan de vreemdste gebaren over. Zijne lichamelijke gezondheid herstelde zich allengs; doch de toestand zijns geestes bleef onveranderlijk en niets liet op eenige verbetering hopen.
Zekeren dag, dat de geneesheer weder een bezoek was komen afleggen, deed de vrouw hem teeken met haar in een naburig vertrek te treden. De dokter voldeed aan dit verlangen en luisterde op hetgeen Lisbeth hem scheen te willen vragen.
‘Mijnheer,’ zegde deze laatste, terwijl overvloedige tranen hare wangen bevochtigden, ‘zeg mij eens rechtuit, bid ik u, wat gij over den toestand mijns echtgenoots denkt. Kan hij nog genezen? Denkt gij dat ons eenige hoop overblijft?’
De geneesheer trok zijne doos uit den zak, nam een snuifje en antwoordde:
‘Vrouw, er is genezing en genezing. Vraagt gij mij naar de genezing des lichaams, dan zeg ik: ja, uw man zal genezen; doch dit juist is een ongeluk en doet mij gelooven, dat hij de gezondheid des geestes nooit zal weerkrijgen. Dus genezing voor den geest, neen!’
‘Maar, groote God! mijnheer, wat staat ons dan te wachten? Wanneer mijn man tusschen dit en eenige weken zich niet terug aan het werk kan begeven, worden wij door en door arm. Het weinige geld, dat wij hebben kunnen overhouden, is bijna gansch verteerd. Mijn oudste zoon kan niet genoeg winnen, om ons den kost te bezorgen en de armoede alleen blikt ons in de toekomst tegen.’
De ongelukkige moeder zweeg en bedekte haar aangezicht met de
| |
| |
handen. De geneesheer was geen ongevoelig mensch. Hij nam een tweede snuifje, ten einde de tranen terug te houden, welke gereed stonden aan zijne oogen te ontspringen. Hij antwoordde, zooveel mogelijk klem aan zijne woorden trachtende te geven:
‘Nu, nu, Lisbeth, gij moet daarom den moed niet opgeven; brave lieden worden nooit verlaten. Wat mij betreft, gij kunt u gerust stellen. Gij zijt mij niets schuldig, dat is altijd eene verzachting, en wanneer ik u later van eenigen dienst kan zijn, moet gij maar spreken. Ik heb wel zelf niet veel, doch dat is om het even; dan vinden wij andere goede lieden.’
‘O, gij zijt goed en barmhartig, mijnheer de dokter,’ zuchtte de vrouw, ‘doch niet alle menschen zijn het. Wanneer ik geen geld meer heb, zal mij de bakker geen brood meer leveren, de winkelier geene kleine, onontbeerlijke waren, de huisbaas geene woon, en de honger alleen zal mij zijne armen toereiken.’
De geneesheer scheen niet te weten wat te antwoorden; hij dacht en herdacht en eindigde met een derde snuifje te nemen. Alsof de kracht des tabaks op zijne vindingskracht werkte, zegde hij thans:
‘Indien men uwen echtgenoot in het zinnelooshuis kon doen aannemen?’
‘o Mijnheer, dit is eene harde gedachte,’ zuchtte de vrouw, ‘hem aan vreemde handen en mogelijk aan slechte behandeling overlaten, hem, mijnen echtgenoot, die van zijnen jongen levenstijd niet heeft opgehouden voor mij en zijne kinderen te slaven, om ons, in het zweet zijns aanschijns, den kost te bezorgen. O, die gedachte is verschrikkelijk... En toch,’ ging de vrouw na eenige oogenblikken overdenking voort, ‘en toch het is het eenige middel, dat ons overblijft; hier bij ons staat hem slechts armoede te wachten.’
‘Ja, ja,’ zegde de brave geneesheer, ‘ik versta genoeg, dat het eene harde zaak is... en.... en het is nog niet zoo gemakkelijk de poorten van het zinnelooshuis te doen ontsluiten....’
‘Wat wilt gij zeggen, Mijnheer,’ vroeg de vrouw, ‘is een briefje van uwe hand niet genoeg?’
‘Neen, Lisbeth, gij moet weten, dat er verschillende soorten van krankzinnigheid zijn. Die van uwen echtgenoot is eerder eene onnoozelheid, die niemand schade toebrengt, dan wel iets anders.’
‘Geene schade, mijnheer?’
‘Dat is te zeggen, schade, ja, aan u, maar niet aan het publiek:
| |
| |
en om in het gesticht der krankzinnigen opgenomen te worden, moeten er twee dingen zijn: ofwel geld om de kosten te betalen, ofwel men moet aan het publiek lastig vallen en buitensporigheden begaan, welke......’
‘Ik versta u, mijnheer,’ onderbrak de vrouw, ‘mijn echtgenoot zou moeten, zooals men zegt, schandaal op de straat geven. O, mij ongelukkige!’
‘Zoo is het, ja, eilaas!’ zegde de geneesheer, en een hooge blos bekleurde zijne wangen, alsof hij voor de gansche maatschappij was beschaamd geworden, die brave ouderling....
‘Neen, nooit!’ riep thans de vrouw beraden uit, ‘nooit zal dit gebeuren! Ha! Mijn echtgenoot zou als een wild dier de straten der stad moeten doorloopen: eerst als een bedronken aanzien worden, door het slechte volk nagejaagd en bespot, en dan, dan eerst kan hij medelijden verwerven...... Verachtelijk, onteerend medelijden! Neen, nooit zal dit gebeuren; ik zal hem bewaren, ik zal hem onze woon niet laten uitstappen en liever wil ik voor hem gaan bedelen, dan hem aan zulke onteeringen bloot te stellen.’
‘Zoo gij bij het armbestuur bekend stondt en er van trokt,’ zegde de dokter, ‘zou het mogelijk gemakkelijker gaan.’
‘Maar, mijnheer, een arme burger is dan minder barmhartigheid weerd dan menige bedelaar, die slechts door luiaardij tot eenen straatlooper is vervallen! Mijne ouders, mijnheer, gij hebt ze gekend, waren brave lieden, die immer met werken hunnen kost gewonnen hebben, die er hun grootst, hun eenigst vermaak in vonden, wanneer zij ieder het zijne konden geven en eerlijk door de wereld geraken. Wij, ik en mijn echtgenoot, wij hebben getracht die handelwijze na te volgen, en daarom hebben wij van jongs af gewerkt, onophoudend en slaaflijk gewerkt; - en omdat wij thans niet op eenen zolder wonen, omdat wij met geene versletene lompen bedekt gaan, omdat wij de openbare milddadigheid op de straat niet afbedelen, omdat wij, met een woord, eerlijk voor den burger kunnen komen, daarom is er thans voor ons geene barmhartigheid, geen medelijden. Maar, mijnheer, dat is afgrijselijk!...’
De geneesheer was ontzet. De brave man was beter in zijn wetenschappelijk vak dan in de kunst van schoonspreken onderwezen, en zelden, zeer zelden kon de geestdrift zijne ziel naderen. Dit was de reden waarom hij weinig of niets op de diepgevoelde gezegden der
| |
| |
vrouw antwoordde en in zichzelven besloot een oog in het zeil te houden en de ongelukkige familie niet onbeschermd aan haar rampzalig lot over te laten. Nog eenigen tijd bleef hij diepdenkend staan en antwoordde slechts met een ja of neen op de verdere woorden der vrouw. Eindelijk verliet bij de huizing, zeggende:
‘Nu, nu, brave Lisbeth, schep maar goeden moed; het zal alles wel ten beste keeren.’
De geneesheer liet niet na al te doen wat mogelijk was, om bescherming voor den krankzinnigen timmerman te vinden; doch zijne pogingen bleven vruchteloos, misschien slechts omdat hij de zaak niet goed genoeg wist voor te dragen en niet in staat was, het medelijden in de harten op te wekken. Hadde hij zelf geldmiddelen bezeten, hij zou niet gewacht hebben om de noodige opofferingen te doen, ten einde het rampzalig huisgezin te troosten. Dan, de brave ouderling bezat niets; familierampen van anderen aard hadden hem van zijn fortuin in stilte beroofd en hetgeen van de uitoefening zijner kunst voortkwam, was nauwelijks voldoende om zijn eigen huisgezin, schoon slechts uit hem en zijne oude dienstmaagd bestaande, in eerlijken stand te houden.
Geen dag ging voorbij, of hij kwam den zieke bezoeken en volgde om zoo te zeggen, stapsgewijze den voortgang en den aard der krankzinnigheid. Niet moeilijk viel het hem tenzelfden tijd te bespeuren, dat de voorzegging der vrouw zich ging bewaarheden en dat de armoede den drempel des huizen had overschreden. Zulks deed eindelijk den geneesheer besluiten eenen slag te wagen om den crisis, zooals hij zegde, te verhaasten. ‘Ik zal,’ dacht hij bij zichzelven, ‘de barmhartigheid des publieks, mits er toch geen ander middel meer is, in weerwil der vrouw, afdwingen.’ Eens dan, dat hij zich met den zinnelooze alleen bevond en deze laatste weder in zijne profetische prediking verdwaald was, greep hij zijne hand vast, staarde hem strak in de oogen en zegde met eene donderende stem:
‘Hoor wat de Heer der Heeren tot den profeet Jeremias zegt!’ - De krankzinnige beeldde zich in de profeet Jeremias te zijn. - ‘Ga heen en roep op de straten in de ooren der kinderen van Israël: Gij hebt gezondigd tegen den Heer, uwen God! Begeef u in de vermaakplaatsen, bij de slempers en dronkaards en reep: keer weder tot den Heer, want gij hebt gezondigd; omgord uwe leden met hare kleederen en doet boetveerdigheid, op uwe borst kloppende;
| |
| |
want de gramschap Gods is nabij en zijne wraak zal u verdelgen, zooals de bliksem het boomgewas verslindt! Doe zooals u gezegd is!...’
Hierop verliet, de geneesheer den ouden timmerman en hield zich tevreden, ziende dat zijne spraak eenen grooten indruk op den krankzinnige gemaakt had. Hij had moeite des anderdaags zijne innige tevredenheid te bedekken, toen Lisbeth hem, met tranen in de oogen, kwam zeggen, dat haar echtgenoot het huis was ontvlucht en in de herbergen was gaan prediken, en door eene groote menigte volks gevolgd, eindelijk terug naar zijne woning was gekeerd.
‘Laat mij thans begaan,’ zegde de dokter, ‘want gij ziet wel, dat God het zoo heeft willen schikken.’
Twee dagen later werd de ongelukkige timmerman naar het zinnelooshuis overgevoerd. Wij zullen hier niet trachten te beschrijven welke pijnlijke gewaarwordingen er in het hart der brave vrouw en in dat harer zonen, bij het treurige vertrek des vaders, ontstonden.
|
|