Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
zullen brengen, hier neer te schrijven, zooals ze zijn. - Gemakkelijk ware het ons aan te duiden de wijk en den nummer van het huisje, waar de meeste gebeurtenissen hebben plaats gegrepen en te zeggen wie het alles gezien en bijgewoond heeft. - En echter willen wij geene stad noemen, geene woning aanwijzen, geene echte namen neêrschrijven... Waarom? Omdat sommige personen onzer geschiedenis nog leven, omdat ons verhaal eene ware geschiedenis, geen verdichtsel is. - Wij verstaan zonder moeite, dat dit al geene redenen zijn om den lezer te dwingen ons verhaal als enkele waarheid op te nemen. Dan, wij kunnen niet anders: het eenigste middel daartoe zou zijn van hem de onwedersprekelijke bewijzen ter hand te stellen en die bewijzen zouden het geheim uitbrengen, welk wij ongeschonden willen bewaren...
-
In een klein ouderwetsch huisje, van twee verdiepen, en in eene benedenkamer, welke, ofschoon niets rijks noch prachtigs inhoudende, echter rein en zindelijk voorkomt, zitten vier personen rond eene kleine houten tafel, welke met een wit linnen kleed overdekt is. Het huishouden bestaat uit vader en moeder en twee zonen. De vader alhoewel een forsch gespierd man, schijnt door den arbeid afgemat en de lichte kromming, welke zijn rug ondergaan heeft, is daarvan een voldoende bewijs. Te meer schijnt hij voor het oogenblik door onpasselijkheid overvallen; want zijn rechter arm is met zwachtels omwonden en hij draagt denzelven in eenen zakdoek, die om zijnen hals is vast gemaakt. Hij is timmerman van stiel en, over weinigen tijd van eene stellaadje gevallen, heeft hij zich den arm gebroken, De genezing daarvan schijnt niet volkomen; want de ontsteking blijft voortduren, uit hoofde dat er beenen bij den val geraakt zijn geweest en er splinters zijn van afgebroken, welke, na den ongelukkigen bijna den dood te hebben berokkend, thans de genezing blijven vertragen. Het opzicht des mans is voor het overige indrukwekkend: zijn haar is grijs geworden en zijn hoofd, ten grooten deele kaal, doet zijn hoog voorhoofd nog grooter schijnen; zijn neus is goed gevormd en een weinig gebogen; zijne ingevallen wangen, die van de uitgestane smarten getuigen, doen zijn aangezicht edel en statig voorkomen en in zijne zuivere blauwe oogen, ofschoon thans een weinig onder den schedel gezonken, schijnt eene zachte ziel te zwemmen. | |
[pagina 113]
| |
Ook de moeder, alhoewel zij reeds den ouderdom van vijftig jaren bereikt heeft, is nog eene schoone vrouw, en op hare wezenstrekken straalt eene krachtvolle gezondheid uit. Zij bezit een dier zachte wezens, welke men op de tafereelen van Van Eyck ziet, doch meer levendig en de trekken van het langvormig aangezicht minder uitgemagerd. De twee zonen, waarvan de oudste, het evenbeeld zijns vaders, vijf en twintig jaren oud is, en de jongere, in wiens trekken men het gelaat der moeder meent te hervinden, twintig jaren bereikt heeft, schijnen heiden vol gezondheid, sterkte en voor geene ziekte te vreezen te hebben. De vier personen houden zich onledig met het avondeten te nuttigen. Eene treurige uitdrukking staat op 't wezen van den vader verspreid: zijne bewegingen zijn stil en het is alsof zij eenen zekeren twijfel verraden; zijne oogen vestigen zich op geen enkel voorwerp en hij houdt ze meesttijds, als beschaamd, voor zich geslagen. Er zijn tot hiertoe weinige woorden tusschen de vier personen gewisseld. Eindelijk, wanneer het avondmaal geëindigd is, spreekt de vader tot zijnen oudsten zoon: ‘Pieter, jongen lief, gij ziet hoe ongelukkig wij thans zijn. Ziedaar reeds vier volle weken, dat ik in huis zit, en God weet, wanneer ik mijn werk zal kunnen hernemen, indien ik nog ooit zal kunnen werken. Intusschen moeten wij eten als te voren en ik win niets; mijne ziekte zal ons veel geld kosten. Tracht toch, kind, dat gij ons ondersteunet en dat gij uw werk niet verliezet; want het slecht saizoen gaat aankomen.’ ‘Stel u gerust, vader,’ antwoordt de jongeling, ‘gij weet wel dat de baas mij beloofd heeft, dat zoolang er een schof werk op den winkel zal wezen, hij het voor mij zal houden.’ ‘Ik weet het, ja, daarin toont de baas zijn goed hart. Zie dat gij, door uw oppassen, zijne toegenegenheid immer bewaart.’ ‘Het zal van mij niet afhangen, wees gerust, vader, en verjaag toch die droevige gedachten uit uwen geest.’ ‘Pieter heeft gelijk, mijn lieve man,’ zegde de vrouw, ‘gij moogt u met die overdenkingen zooveel niet bezig houden. Uwe ziekte is zeker een ongeluk voor ons allen geweest; doch, gij zult weldra genezen. En dan zelfs wanneer gij niet genazet, dan zijn ik en uwe | |
[pagina 114]
| |
kinderen nog altijd daar, om op onze beurt het brood voor u te winnen.’ ‘O, ik weet het, gij zijt eene brave vrouw, Lisbeth,’ zuchtte de man. ‘Welnu, laten wij dan hopen; God zal het alles ten beste schikken.’ Hiermede eindigde de kleine samenspraak. - Intusschen had de vrouw de tafel afgenomen, en de oudste zoon verliet het vertrek en begaf zich naar den zolder, om nog een gedeelte van den nacht aan den arbeid te besteden, en eenig klein buitenwerk, dat hem door eenen gebuur besteld was, te voltooien. De vader stond nu ook van zijnen stoel recht, stapte tot de kast en bracht weldra een oud dik boek te voorschijn en zette zich bij de tafel aan het lezen. Het was de Geschiedenisse des Bijbels, waarvan wij in het voorgaande hoofdstuk gesproken hebben. De oude timmerman las met de diepste aandacht. Zijne oogen, die op andere oogenblikken flauw en krachteloos schenen, stonden hem thans als twee karbonkelsteenen onder den schedel te flikkeren. Soms wreef hij met de hand over het voorhoofd, zag eenige stonden van het boek weg, staarde strak op zijne vrouw, en dan hoorde men eene diepe ademhaling uit zijne borst opkomen, terwijl zijne neusgaten zich breed uitzetteden. De vrouw, welke die gebaren bemerkte, schudde het hoofd en zegde: ‘Man lief, ge zult u nog stom en blind in dit boek lezen.’ De vader antwoordde niet; het scheen zelfs, dat hij de spraak zijner echgenoote niet hoorde. Tot meerdere verstaanbaarheid van het gezegde der vrouw dient hier opgemerkt te worden, dat de timmerman immer gewoon was geweest nu en dan eenige uren des zondags te slijten met in het bedoelde boek te lezen; doch sedert zijne ziekte, welke hem te huis hield gekluisterd en van het oogenblik dat hij zijne bedstede had kunnen verlaten, bracht hij, om zoo te zeggen, den ganschen dag met die lezing door, en zou er eten, drinken en slapen door vergeten hebben. Meermaals deed zijne vrouw hem daarover opmerkingen; doch meest antwoordde hij niet, en wanneer hij iets zegde, was het gewoonlijk: ‘Vrouw, dat is een boek, welk ik in het goud zou doen beslaan, indien ik rijk ware. Alles, alles is daarin te vinden. Geen toestand des levens of hij is er in afgemaald, geene zielskwelling of zij is er in | |
[pagina 115]
| |
beschreven! O het is een boek, dat geene weêrga heeft noch kan hebben.’ Met dit alles, zooals men ziet, was de vrouw weinig gevorderd en welke redenen zij ook mocht aanvoeren, haar echgenoot wist ze alle gemakkelijk te wederleggen. De goede moeder had eindelijk besloten hare opmerkingen te staken en liet haren echtgenoot voortaan gerust voortlezen, otschoon zij zich toch niet kon onthouden nu en dan, zooals wij daareven gezien hebben, een woordje tusschen de lezing te werpen. Iets, wat nogtans aan het opmerkzame oog der vrouw niet ontsnapte, was te zien dat haar man, sedert zijne ziekte, merkelijk van inborst en doenwijze was veranderd. Te voren was hij steeds opgeruimd van geest en wel te moede geweest; thans was hij nadenkend, ontrust en om zoo te zeggen sprakeloos geworden; nimmer zag men meer eenen lach op zijne lippen, nimmer hoorde men meer een geestig gezegde uit zijnen mond komen. Ook zijne handelwijze was niet meer dezelfde en hij verloor grootendeels die kleine huiselijke gewoonten, welke als eene tweede natuur worden, en diegene, welke hij niet gansch achterliet, waren merkelijk van voorkomen veranderd. De goede Elisabeth schreef dit alles aan de ziekte des mans toe. ‘Als hij genezen zal zijn en zijn werk zal kunnen hernemen,’ dacht zij, ‘zal dit alles licht op den ouden voet terugkeeren.’ |
|