welke wij hebben in het werk gesteld!’ En dan, zich tot mij wendende, ging hij op eenen komischen toon voort:
‘Mijnheer! die hoon is zwaar! die hoon is onvergeeflijk!’
‘Mijn zwaard trilt in de scheê! O, bloed en bloed alleen...’
‘Jan, geef dit boekdeel treurspelen eens, ik wilde aanhaling voleinden... Nu, mijnheer, verklaar u! Wij kunnen die aantijging niet dulden. Spreek: kan de treurigheid beter dan door de vreugde overwonnen worden?...’
‘Ja,’ zegde ik, ‘door de treurigheid zelve.’
‘Similia similibus’ sprak vriend Jan.
‘Verderflijk filosofisch stelsel!’ riep Karel, ‘waar hebt gij dit opgeraapt?’
‘Ik heb het daareven hier in de werkkamer gevonden.’
‘Onmogelijk!’ vervolgde Karel, ‘zulke planten groeien in onzen hof niet.’
‘Hoe dikwijls,’ vroeg ik, ‘heeft Ralph vandaag gelachen?’
‘Hadden wij dit kunnen verkrijgen, dan ware de strijd gewonnen geweest,’ zegde Karel. ‘Ja toch, hij heeft eenen enkelen keer gelachen, en wel daareven, wanneer hij u de hand gedrukt en u bezien heeft.’
‘En waarom heeft hij dan juist gelachen?’
‘Ik weet het niet. Begint gij weêr met uwe altijddurende onder zoekingen, die den geest doen verdrogen?’
‘Ik weet waarom hij gelachen heeft.’
‘Waarom?’
‘Het zien mijner treurigheid heeft de zijne overwonnen.’
‘Gevonden!’ riep nu Karel en tot den wand loopende, kwam hij weldra met eenen spiegel terug en hield dien voor het aangezicht van Ralph. Deze deed alle moeite om eenen glimlach terug te houden; doch kon niet, en moest eindelijk, het wezen zijns makkers beziende, welk eene doodkleurige uitdrukking had aangenomen, in eenen tweeden schaterlach losbarsten.
‘De vriend heeft waarheid gesproken,’ zegde thans Karel, ‘hij zal weleens der wijsbegeerte tot licht verstrekken. Om het spleen te genezen, moet men slechts twee spleen-zieken bij elkaar zetten.’
‘Spotter!’ riep ik lachend, ‘gij moet mijn middel niet zoo algemeen maken; dat is niet heusch.’
Het gevolg was dat de vreugde eenige oogenblikken in onze