Jonker von Grasheim en Wolframb traden binnen. Het gezicht des jonkers was rood en opgeblazen; zijne oogen stonden hem waterig en verdoofd in den kop; zijn adem drong hem ronkend door de neusgaten, en hij had de grootste moeite om zich recht te houden. Een reuk van wijn verspreidde zich door het gansche vertrek.
‘Ha! professor, hier ben ik,’ stamelde von Grasheim. ‘Welnu! hoe staan de zaken! Ha! daar zit Roosje, de schat van mijn hart, de schoonste onder de schoonen. O laat toe, dat ik u de hand kusse, mijn engel, mijn afgod!...’
En stronkelend stapte de jongeling tot het meisje. Roosje schoof haren zetel achterwaarts en sloeg eenen smeekenden blik op Marten. Deze voelde zich het bloed koken en vooruitspringend, greep hij den bedronken bij den arm, en wierp hem met zulkdanige kracht achteruit, dat hij hol over bol onder de tafel ging vallen.
‘Severius,’ schreeuwde de jonker, toen hij opgestaan was, ‘laat gij toe, dat de toekomende bruidegom uwer dochter, op zulke schandige wijze, in uw eigen huis worde behandeld!...’
‘Wat hoor ik,’ riep Roosje, ‘mijn bruidegom! mijn vader!...’
‘Dochter,’ sprak Severius, ‘die man is dronken, hij raaskalt. Geef geen acht op zijne woorden.’
‘Wat zegt gij, oude!’ riep von Grasheim, ‘dat ik dronken ben, dat ik raaskal. Gij hebt uw gansch leven niets gedaan dan geraaskald. Aristoteles de tweede, zoo zot als uw meester!’
‘Wat zegt gij, ongelukkige!’ riep Severius, ‘Aristoteles...“ doch de woede liet hem niet toe meerder woorden uit te brengen.
Nu trad Wolframb bij Severius, en legde in eenige woorden uit, hoe hij Jonker von Grasheim op straat ontmoet had, en hem, uit vrees voor ongelukken, gezelschap had gehouden. (Hij zegde niet, dat hij den ganschen namiddag met hem in de kroeg had doorgebracht.) ‘Het is een brave jongen,’ eindigde Wolframb, ‘doch hij is ongelukkig te dikwijls drunken.’
‘Wat zegt gij, Wolframb,’ schreeuwde Severius, ‘een brave jongen! Hij is een schurk, zeg ik u, een losbol, een kwant, en dat hij aanstonds mijn huis verlate, of ik zal hem bij de wet aanklagen!...’
De val door den jonker ondergaan, had hem het brein geschokt en, als het ware, zijne beschonkenheid een weinig verdreven. Wolframb sprak hem eenige woorden in stilte toe en deed hem verstaan, dat hij onbezonnen te werk ging. Verders raadde hij hem het huis te verlaten,