eene tafel, waaraan een jongeling zich bevond, bezig met eene kan Rhijnwijn te ledigen. Het wezen van dien laatste, zonder leelijk te zijn, bezat niets, dat eenigen geest aanduidde. Zijne haren waren blond, zijn mond wijd, zijn neus tamelijk lang en zijne oogen grijsachtig en zonder vuur. Wolframb schudde hem de hand en sprak met opgetogenheid:
‘Welk geluk! Welk onverwacht toeval verschaft mij de eer Jonker von Grasheim, mijn' ouden maat, mijn' studiemakker te ontmoeten! Hoe vaart gij, mijn brave von Grasheim? Zeg, hoe staat het met het leven? Altijd jeugdig, frisch en gezond; de afgod der jonge meisjes en de schrik der vreesachtige moeders? Altijd het hoofd der verleiders?...’
Von Grasheim lachte op eene domme wijze, en niet moeilijk was het te zien, dat hij aan de vleierij van Wolframb gevoelig was.
‘Geene plichtplegingen, mijn beste,’ was zijn antwoord, ‘zet u neêr en drinken wij liever een' beker. Hola, he! satansche weerd! eene kan Rhijnschen!’
Een oogenblik later dronken beiden op elkanders gezondheid.
‘Welnu, jonker,’ sprak Wolframb, ‘hoe gaat het met de liefdezaken?’
Op eenen geheimzinnigen toon antwoordde von Grasheim:
‘Mijn vriend, ik ga er een einde mede maken. Gij weet het niet? Ik ga in het huwelijk treden.’
‘Wat hoor ik? Is het waar? Gaat jonker von Grasheim, de bloem der minnaars, de veroveraar der wederspannigste schoenen, het sieraad der jeugdige bijeenkomsten, gaat jonker von Grasheim in den echt treden? Gaat de oude vos zich in den strik laten vangen?’
‘Gij hebt het gezegd, mijn vriend, ik zit reeds met den eenen voet in den strop.’
‘Ik moet het gelooven, mits gij zelf het mij zegt... En wie is de godin, die dit hartje veroverd heeft? Wie is de sirene, die u met hare oogen heeft betooverd?...’
Von Grasheim voegde zich nog dichter bij Wolframb, en fluisterde hem in het oor: ‘Het is het schoone Roosje, de dochter van den ouden leeraar Severius.’
‘Ik heb er dikwijls hooren van spreken; doch ik ken ze niet,’ antwoordde Wolframb op eenen onverschilligen toon. ‘Ik wilde wel door mijne oogen overtuigd zijn van hars schoonheid....’
‘Gij zult ze zien, mijn vriend, ik beloof het u!...’