Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijII.‘Meester, ik neem de vrijheid en heb de eer u den goeden dag te wenschen, en u mijne ootmoedige plichtbewijzingen aan te bieden.’ ‘Ha, mijn brave Marten,’ sprak Severius, uit zijn zetel opstaande en zijnen nijpbril afleggende, ‘wees welkom en zet u neder.’ De jongeling boog heuschelijk en gehoorzaamde. ‘Uw bezoek,’ ging Severius voort, ‘is mij zeer aangenaam en uwe vriendschap is mij hoogstwaardig.’ ‘Zeer lang, meester, hebt gij mijne vriendschap gewonnen,’ antwoordde de jongeling, ‘en altijd heb ik naar een voorval getracht, | |
[pagina 96]
| |
welk mij zoude toelaten u van mijne vriendschap en liefde onwederleggelijke proeven te geven.’ ‘Ik was daar juist bezig,’ hernam Severius met een blij gelaat, ‘in onzen onsterflijken Aristoteles over de vriendschap te lezen. Ziehier, VIII boek, kapittel VIII. De thesis, of, zooals anderen zeggen, het opschrift des hoofdstuks is: “Dat de vriendschap meer bestaat in te beminnen dan wel in bemind, te zijn.”Ga naar voetnoot(1) En dit is waar, mijn lieve Marten; doch laat ons verder zien.’ En op eenen zwaren toon las de meester voor: ‘Het grootste gedeelte der menschen, door den hoogmoed verblind, willen liever bemind zijn, dan wel een ander beminnen. En hieruit volgt, dat de vleiers meerder geacht worden, omdat de vleier een vriend is, welke minder is dan wij, of zich schijnt minder te achten en een is, die eerder veinst u te beminnen dan wel bemind te zijn.’ Schoon Marten van de waarheid der spreuk van Aristoteles ten volle overtuigd was, viel hem die lezing nogtans niet aangenaam. Echter dacht hij, dat eene samenspraak over de vriendschap niet verre van eene over de liefde verwijderd was; en eens daarop geraakt, dacht hij wel zeker zijn voordeel uit het gesprek te trekken. Hij stond dan geduldig de voorlezing van Aristoteles uit en gaf zelfs door zijne woorden en gebaren te kennen, dat hij volkomen in het gevoelen van Aristoteles en dien ten gevolge in dit van meester Severius deelde. Deze laatste ging voort, de stem altijd meer en meer verheffende: ‘Maar bemind zijn is, om zoo te zeggen, hetzelfde als geëerd te wezen: iedereen verlangt dit: maar men verlangt de eer niet voor haar zelve of toevallig; want velen verblijden er zich in door de grooten geëerbiedigd te worden, hopende hierdoor te verkrijgen hetgeen zij noodig hebben.’ Niet dan te waar is het, mijn lieve vriend, hetgeen de groote meester ons voorschrijft. Menschelijk inzicht is dikwijls, tijdelijke voordeelen zijn gewoonlijk de drijfveer van de meeste daden der menschen. De vriendschap bestaat slechts tusschen personen, welke van elkander weinig of niets te verwachten hebben, en daarom geloof ik, mijn lieve Marten, dat onze vriendschap eene ware vriendschap is, vermits wij ons geene tijdelijke inzichten ten doel stellen.’ Marten bevredigde zich met het hoofd te buigen; doch hij durfde | |
[pagina 97]
| |
geen ja uitspreken; vermits hij te zeer gevoelde welken grooten dienst hij van Severius verwachtte. De professor hield zich eene poos stil, ging eenige regels lager, en begon weêr met eene klinkende stem: ‘Hieruit blijkt dan, dat het eene edelere zaak is, bemind dan wel geëerd te zijn, en nog dat de vriendschap...’ Hier werd de meester onderbroken door een' zachten klop aan den ingang van het vertrek. Weldra opende zich de deur en het beminnelijke Roosje trad binnen. ‘Welnu, mijn kind, wat nieuws?’ ‘Niets, mijn vader, ik kwam eens zien; ik wist niet wat er gaande was...’ ‘Wel niets, het zijn slechts eenige woorden van Aristoteles, welke ik den heer Marten voorlees.’ De jongeling had zich intusschen uit zijnen zetel opgericht, en groette het meisje op eene heusche wijze. Deze maakte ook eene vriendelijke buiging, en een lichte schaamteblos beliep hare zachte wangen. De jongeling merkte dit en liet niet na het te zijnen voordeele uit te leggen; hij durfde het bijna als een teeken van ontkiemende liefde beschouwen. ‘Ik moet haar zeker niet onverschillig zijn,’ dacht hij, ‘want anders zou mijn gezicht zulke verandering in haar niet kunnen te weeg brengen.’ ‘Mijnheeren,’ sprak Roosje, ‘ik wil u in uwe bezigheden niet verder storen. Verontschuldigt mij, zoo ik uw gesprek onderbroken heb.’ En hierop verliet zij de zaal, niettegenstaande al de beleefde uitdrukkingen, welke Marten te baat stelde, om haar tot blijven te doen inwilligen. Intusschen had Severius zijń boek nedergelegd; hij had op de laatste woorden zijner dochter niet geantwoord, want haar aanzien had, om zoo te zeggen, zijnen geest als in bewondering weggevoerd. ‘Marten,’ sprak hij na eenige oogonblikken, ‘gij weet nog niet, mijn vriend, wat ik kortelings besloten heb. Ik ga Roosje uithuwelijken:..’ Dit was een donderslag voor den ongelukkigen Marten. ‘Uithuwelijken, meester,’ riep hij als verdwaasd, ‘wat, hoor ik!’ De professor stond verslagen; hij opende zijne oogen veel wijder dan naar gewoonte, nam zijnen bril in de hand en zag starlings op den jongeling: ‘Dit, nieuws schijnt u diep te treffen, Marten,’ sprak hij, ‘is dit zoo verwonderlijk? Ik moet mij toch eens van mijn | |
[pagina 98]
| |
kind verwijderen, al zal mij dit hevig smarten; want gij weet genoeg hoe ik Roosje liefheb!’ De jongeling kon niet antwoorden. De droefheid stond op zijn gelaat geprent; tranen waren bereid uit zijne oogen te vloeien en hij verborg het aanzicht in zijne twee handen. Severius wist niet waaraan dit alles toe te schrijven, en daar hij van natuur medelijdend was, smeekte hij den jongeling hem zijn hart te openen en te zeggen wat zijnen geest kwelde. De arme Marten, alles verloren ziende, aarzelde niet weer zijne liefde kenbaar te maken, en gaf blijken van de grootste wanhoop. Severius bleef eene lange poos in gedachten en antwoordde eindelijk: ‘Marten, mijn vriend, gij weet niet hoezeer ik u bemin; echter moet ik u verklaren, dat ik uw verlangen niet kan inwilligen. Ik heb mijn woord aan Jonker von Grasheim gegeven en dit kan niet verbroken worden. Gij kent mij. Ik raad u dus aan u te troosten en aan Roosje niet meer te denken. Aristoteles zegt...’ ‘Onmogelijk!’ viel hem de jongeling in de rede. ‘Stel dit uit uwe gedachten, mijn vriend,’ ging Severius voort, ‘en gedenk...’ ‘O nimmer! nimmer!’ snikte Marten. ‘En gedenk, zooals Aristoteles zegt, dat de schoonste overwinning die is, welke men op zichzelven behaalt.’ Onnoodig is het te zeggen in welke geestgesteltenis onze jongeling het huis van zijnen ouden meester verliet. |
|