bewonderen. En waarlijk het meisje verdiende eene buitengewone achting en bewondering; want schooner toch was er, volgens het oordeel van allen, in de geheele stad niet te vinden. Severius wist dit ook, en was er heimelijk over gevleid. Zijne dochter en Aristoteles waren zijne afgoden, diegenen, aan wie al zijne gedachten, al zijne wenschen en eerbiediging toegewijd waren; met een woord, zij waren het leven van Severius.
Onder de bewonderaars van Roosje, zoo heette de dochter des meesters, was er een, wiens bewondering in eene ongeduldige liefde verkeerd was, en wien het scheen zonder het meisje te bezitten niet meer te kunnen leven. De arme Marten had alles gedaan wat mogelijk was, om zich eerst tegen die liefde te wapenen, en later haar uit zijn hart te verdrijven; doch zijne pogingen waren vruchteloos geweest; hij wist niet, de arme jongen, dat de liefde een vuur is, dat hoemeer men het wil tegenhouden, hoemeer het in kracht aanwint, en hoe heviger het eindelijk uitberst. Ook had hij welhaast den moed opge geven en de worsteling gestaakt. Ziende dat zijne liefde onverwinnelijk was, gaf hij zich, met al de drift der jongheid, aan deze over, en kwelde zich slechts den geest met middelen te zoeken, om tot zijn gewenschte doel te geraken.
Het schooljaar was ten einde geloopen. Marten stelde deze gelegenheid te baat om een bezoek bij professor Severius te gaan afleggen. Hij nam voor van zijne liefde te spreken: ‘er kan mij toch niets ergers overkomen,’ dacht hij, ‘dan mijne vraag afgeslagen te zien.’ En dit was heel wijsgeerig gedacht.