‘Maar, mijne Santa, hebt gij mijn verhaal dan niet gehoord! Weet gij dan niet, hebt gij niet verstaan dat ik het hoofd eener bende struikroovers ben, dat de wanschepsels, die u in de Appenijnen wilden aanranden, mijne onderdanen waren en dat zij...’
‘Ons mogelijk zouden gedood hebben,’ vervolgde het meisje, ‘maar gij hebt ons verlost.’
‘Wat geeft dit, ben ik daardoor gezuiverd, ben ik niet altijd een wanschepsel, waardig uit den schoot der maatschappij te zijn gebannen?’
‘De liefde vergeeft u, mijn beminde,’ riep Santafiora, het oog ten hemel slaande, ‘en God heeft nimmer eenen boetvaardigen zondaar verstooten.’
De jongeling antwoordde niet en bleef eenige oogenblikken sprakeloos. Eindelijk richtte hij zich op en sprak verder:
‘Neen, nooit zal ik dulden, dat gij u, door onze vereeniging, zoudt ontheiligen. De deugd, Santafiora, kan met de ondeugd niet op gelijken voet staan. Het lam kan met den wolf niet leven.’
‘Mijn beminde, mijn Felice,’ zuchtte het meisje, en zij zakte bezwijmd en roerloos ten gronde. De jongeling vatte haar in zijne sterke armen en droeg ze op een bijgelegen grasheuveltje. Hij bleef eenigen tijd op het roerlooze meisje staren en terwijl tranen van zielesmart over zijne wangen rolden, greep hij een boekje uit den zak, scheurde er een blad uit en schreef daarop eenige woorden. Dan vatte hij zijne minnares op nieuw van den grond, drukte ze tegen zijne borst en wachtte geduldig tot het meisje weder de oogschelen zou opgelicht hebben. De bezwijmdheid verging allengs en wanneer het meisje hare krachten ten volle had wedergekregen, ging hij ze terug op de bank plaatsen, viel eene laatste maal voor haar op de knieën en haar het briefje in de hand drukkende en deze nogmaals met drift kussende, zegde hij: ‘Vaarwel, Santafiora, voor eeuwig vaarwel!’
Op denzelfden stond vloog Felice op, en eer het meisje nog een enkel woord had kunnen spreken, was hij reeds over den muur van den tuin en snelde naar den zeeoever.
Toen een uur later Santafiora, zich meer bedaard gevoelende, op hare slaapkamer gezeten, het briefje bij hare nachtlamp ontplooide, las zij:
‘Santa mia!
‘Ik bemin u en blijf u eeuwig beminnen; doch het is daarom juist,