op de borst gekruist, zich op den rug in de schuit liet zakken, als wilde hij zich ter rust begeven. Degene, die de boot was uitgestapt en niemand anders was dan Felice, vervorderde zijnen weg naar het strand en was weldra tot aan den muur van den tuin genaderd. Daar hief hij zich op de teenen, greep zich met zijne vingeren aan den rand des muurs vast en met eene buitengewone kracht trok hij zijn lichaam in de hoogte en plaatste zijne voeten op het scherp van den muur. Dan, eenen lichten sprong nemende, bevond hij zich in den tuin. Hij nam zijnen weg tusschen de kleine dichtbewassene paden en eenen stond later bevond hij zich op eene bank voor eenen buitengewoon grooten rozenstruik als aan het gezicht ontstolen.
Een zware zucht klom uit den boezem van Felice; hij kruiste de armen op de borst, liet het hoofd als vermoeid neêrzinken en bleef zoo eenen geruimen tijd roerloos zitten. Eindelijk hief hij het hoofd weder recht en staarde tusschen de struiken voor zich heen: hij had eenen lichten stap op het zand gehoord en zag weldra eene blanke schaduwe den rozenstruik naderen.
‘Santafiora!’ zuchtte de jongeling. ‘Felice!’ was het stille antwoord en de jongelieden omhelsden elkaar. Eene poos stilte volgde daarop. De jongeling, zijne oogen in die zijner beminde gevestigd, dacht er niet aan te spreken; hij was als in eene zalige beschouwing verslonden. Eindelijk zegde het meisje:
‘Felice, ik versta uwe handelwijze niet; waarom die bijeenkomst bij nacht? Waarom niet in onze woning en aan mijnen vader spreken? Gij weet dat hij uw vriend is; waarom schijnt gij voor hem te vreezen?...’
‘Vreezen,’ zegde Fabiani, ‘ik vrees niemand in de gansche wereld dan u, mijne aangebedene Santa.’
‘Ik versta u niet, Felice.’
‘Uw vader is mij een vriend, ja,’ ging de jongeling voort, ‘doch daarom juist mag hij van deze onze samenspraak nooit iets vernemen.’
De jongeling zweeg eenige oogenblikken en dan weêr de hand des meisjes grijpende, vroeg hij op eenen ernstigen toon:
‘Santafiora, bemint gij mij?’
‘Moet ik het u herhalen, Felice? Heb ik het u niet reeds openlijk genoeg gezegd?’
‘Zoudt gij, mijne lieve, mijne Santa, zoudt gij de gansche wereld voor uwen minnaar kunnen vergeten en voor hem opofferen?’