Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
aan een der vensters van het buitengoed haars vaders, in de omstreken van Pisa. Haar oog tuurt op de uitgestrektheid der Middellandsche zee, welk er blauwe waters zich als een gladde spiegel vertoonen. Alles is stil en rustig in de natuur; doch het hart van het lieve meisje klopt ongestuimig. Zij zit aan den braven jongeling te denken, die haar en haren vader, op eene zoo wonderbare en geheimzinnige wijze, in de bergen heeft beschermd en veilig in hunne woon teruggebracht. Zij herinnert zich zijne gelaatstrekken, zijne vuurvulle oogen, zijne zachte uitdrukking, zijnen edelen gang en zij verlangt en vreest tevens hem weder te zien. Terwijl zij hare blikken over de vlakte der Middellandsche zee laat weiden, ontdekt het meisje in de verte een klein zwart punt, dat zij echter geene moeite heeft voor een licht vaartuig te herkennen. Zonder aandoening blijft zij op dit zwarte punt staren en ziet eindelijk met verwondering dat het zijnen loop rechtstreeks naar heure woning schijnt te richten. Eenige oogenblikken later ziet zij het vaartuigje in eene kleine kreek, slechts een honderd stappen van de plaats, waar zij zich bevind, aanlanden en eenen jongeling daaruit stappen, dien zij aanstonds voor Felice Fabiani herkent. Het meisje kan zich niet wederhouden hem te gemoet te gaan en komt juist in tijds om den jongeling aan de poort van het speelhof te ontvangen. Met een' hoogkleurigen blos op de wangen sprak zij: ‘Wees welkom, signor Fabiani; treed binnen, mijn vader zal om uwe komst te recht verblijd wezen.’ De jongeling antwoordde niet met woorden: zijn blik alleen was sprekend. Hij volgde het meisje. De vader van Santafiora kwam nu ook den vreemdeling te gemoet gesneld en hem met die voorbeeldelijke Italiaansche vriendelijkheid ontvangende, drukte hij hem in zijne armen en hij het intreden der zaal zegde hij: ‘Daar hebt gij eerst recht eer van, mijn jonge vriend. En nu verhoop ik, dat wij elkander niet meer zoo haastig zullen verlaten. Gij blijft bij mij zoolang het u aangenaam is, en ten minste voor eenige dagen, indien het u verveelt.’ ‘Gij hebt te veel goedheid, mijnheer,’ zegde Fabiani, ‘de dienst, dien ik u bewezen heb, indien het zoo mag genoemd worden, is reeds rijkelijk door uwe vriendschap beloond geworden.’ ‘Ik win zooveel als gij aan die vriendschap, heer Fabiani,’ zegde | |
[pagina 71]
| |
de vader van Santafiora. Vervolgens verzocht hij den jongeling neer te zitten en terwijl de samenspraak voortging, brachten de bedienden eenige ververschende dranken en fijne vruchten. Die dag was een vreugdevolle dag voor allen. Santafiora voelde zich met eene blijdschap overgoten, welke zij nog nooit in haren zuiveren boezem had ontwaard. Die jongeling, die, bij de eerste ontmoeting in de kerk van Santa Croce te Florencië, zulk eenen krachtigen indruk op haar gemaakt had en aan wien zij zoo dikwijls des avonds, wanneer zij, in stille mijmering verzonken, aan den oever der zee wandelde, gedroomd had; die jongeling was thans een vriend van haren vader geworden; hij was bij haar, zij hoorde zijne indrukwekkende, maar toch zachte stem in hare ooren galmen, en als tot in 't binnenste harer ziel doordringen. Ja, die jongeling, die te meer haar en haren vader gered had, ging thans dagen lang onder hetzelfde dak als zij doorbrengen, bij haar wonen, den ganschen dag aan hare zijde slijten! Het uitwendige leven afschilderen, welk de jonge lieden gedurende eenige dagen smaakten, is niet moeilijk. Met elkaar spreken, eenige wandelingen doen in gezelschap van den vader van Santafiora aan den oever der zee, dagelijks te zamen eenige liederen opzingen, welke Fabiani met de harp, die hij meesterlijk bespeelde, begeleidde, ziedaar hoe die dagen heenvloden; doch afschilderen wat er in het gemoed der twee verliefden omging, de innerlijke vreugde doen kennen, waarmede hunne boezems overgoten werden; ziedaar wat wij in onze zwakke spraak niet kunnen uiten en tot welks begrijp wij slechts de verbeelding onzer lezers kunnen inroepen. Wij zullen hier alleenlijk aanstippen, dat eenige dagen na de aankomst van Felice, de twee jongelieden elkander hunne gevoelens hadden verklaard en door die verklaring hunne vreugd ten top zien klimmen. De aarde was thans voor beiden als in een hemelsch paradijs herschapen. Tien volle dagen bracht Felice in de woon zijner geliefde door. Dan nam hij afscheid van den vader van Santafiora, voorgevende dat hij voor zaken van aasbelang zich naar Florencië moest begeven. De ouderling had zich reeds dermate aan den jongeling gewend, dat het hem geschenen had, dat deze zich niet meer van hem kon verwijderen en hij, bij die treurige aankondiging, de tranen over zijne wangen voelde leken. Hij deed hem plechtig beloven, dat hij, vooraleer naar Napels, zijne geboortestad, voor goed terug te keeren, nog eenige dagen bij hem zou komen vertoeven. Felice beloofde aan dien wensch te | |
[pagina 72]
| |
voldoen, zeggende, dat er hem geen grooter geluk konde te beurt vallen dan zijn leven in het gezelschap zijns vriends door te brengen. ‘En waarom zoudt gij dat niet kunnen?’ vroeg de vader. ‘Het is onmogelijk!’ zuchtte Fabiani, het hoofd op de borst latende zinken. ‘De mensch, in welken toestand hij zich bevinde, is immer slaaf der wereldsche plichten,’ voegde hij er op treurigen toon bij. ‘Maar het geluk,’ zegde de vader van Santafiora, ‘is de eerste van alle plichten.’ ‘Het geluk,’ hernam Felice, ‘zoo het geluk eene plicht is, dan zal ik die plicht slecht op de wereld vervuld hebben.’ ‘Vriend,’ antwoordde de ouderling, ‘ik geloof dat uw hart niet altijd tevreden geweest is. Gij hebt mij uwe levensgevallen nog niet verhaald. Dit moet gij bij uwe terugkomst doen. Ik heb ondervinding gehad en zal u mogelijk kunnen troosten. In alle geval zal ik uwe smarten begrijpen en er in deelen.’ Ziehier wat Fabiani voor zijn vertrek aan zijne geliefde in stilte zegde: ‘Santafiora,’ sprak hij, ‘binnen tien dagen ziet gij mij terug, en dan kom ik u aan uwen vader ten huwelijk vragen of u een eeuwig vaarwel zeggen.’ Het meisje stond bij dit gezegde als verpletterd. Zij wilde meer uitleg vragen, doch de aankomst haars vaders belette zulks en zij moest haren geliefde zien vertrekken en zijne woorden, zonder ze te begrijpen, in haar hart opsluiten en als eene stof tot mijmering gedurende de afwezigheid baars minnaars bewaren. Den avond voor het vertrek van Felice, was dezelfde knecht, die weleer met zijnen meester Santafiora en haren vader in de Appennijnen ontmoet had, met een rijtuig op het buitengoed aangekomen. De zes eerste dagen na het vertrek des jongelings schenen eene eeuw aan Santafiora. Dagelijks vóor de Madona geknield, bad zij om de spoedige wederkomst van haren geliefde, die ten zelfden tijd over haar toekomstig lot en over het geluk haars levens moest beschikken. Dit gebed scheen verhoord te zijn, want den zevenden dag, toen het meisje eene kleine wandeling in de omstreken deed naderde er een klein knaapje tot haar en stak haar een briefje in de hand zonder iets dan het woord ‘Felice’ te zeggen, noch op eenig antwoord te wachten. Santafiora spoedde zich terug naar heure woon en, op hare | |
[pagina 73]
| |
slaapkamer gekomen, sloot zij de deur achter zich toe en liet de zware venstergordijnen afrollen, als om zich zooveel mogelijk van alles af te scheiden. Dan opende zij het briefje met eene bevende hand en las: ‘Mia Santa! Op het uur van middernacht zal ik mij in den tuin bij den rozenstruik bevinden. Het is daar, dat mijn lot moet beslist worden; ik moet u alleen en zonder dat het iemand wete, spreken. Zulks is noodig; gij zult dit later begrijpen. Ik twijfel aan uwe komst niet.’ ‘Uw Felice.’ Santafiora kon niet begrijpen waarom die geheime samenspraak noodig was: ‘Wat mag hij mij te verklaren hebben,’ vroeg zij zich af. ‘O, voorzeker dit alles voorspelt mij ongeluk. God! ware het reeds middernacht!’ en haar boezem klopte nog heviger dan te voren. Weldra echter kwam de gedachte haren minnaar weder te zien eenige vertroosting in de ziel des meisjes brengen. Zij wierp zich eindelijk op hare knielbank, stortte eenige vuurvolle beden en voelde zich eenigszins opgebeurd. Moedig, doch met ongeduld bleef zij het gestelde uur afwachten. |
|