| |
II.
De rooversbenden hebben te allen tijde in Italië bestaan. Wel niet altijd was hare levenswijze zoo geheimzinnig, hare kleeding zoo schilderachtig als in vorige eeuwen, wel niet altijd vertelde men zulke wonderlijke voorvallen en daden van hare opperhoofden; doch haar bestaan is immer blijven voortduren. Een Italiaansch roover is op den huidigen dag min schrikkelijk dan voortijds; niets buitengewoons ontdekt men in zijne kleederen; een ruige baard en dikke knevels doen zijn voorkomen niet meer akelig schijnen; de dolken en vuurroeren overladen zijn lichaam niet meer; doch niettegenstaande bestaat de Italiaansche struikroover nog. Hij heeft thans het aanzien van een' geregeld' landman; zijn opzicht baart noch schrik noch mistrouwen, - hetgeen niet belet, dat hij zich soms verstout u het mes op de keel te zetten, om u op zulke beleefde wijze, de geldbeurze te vragen. Soms nog wel vereenigt hij zich in bende en werkt in het groot. Geen jaar gaat er voorbij of men hoort hier en ginds van eenen postwagen spreken, welken eene bende geheel uitgeplunderd heeft. Ofschoon men daarin nog altijd aan de oude grondstelsels zij getrouw gebleven, kan men echter niet miskennen, dat de beschaving veel op de struikroovers heeft te weeg gebracht en hunne zeden grootendeels
| |
| |
verfijnd. De reizigers moeten thans niet meer vreezen, in zulke gevallen, met halfwilde menschen te doen te hebben, in kuilen of afgelegene plaatsen gesleept te worden en het eindelijk met den dood te bekoopen. Neen, ziehier hoe thans eene bende roovers, die eenen snelwagen of diligencie aanvallen, te werk gaan:
Een der mannen springt eensklaps voor de paarden en grijpt den toom vast. Een tweede staat met het vuurroer op de borst des postiljons en schreeuwt hem stil te houden en van zijnen stoel af te komen. Drie of vier andere omringen het rijtuig en verzoeken, niet zonder beleefdheid, doch zorg hebbende de vuurroeren met den haan over voor zich te houden, aan de reizigers wel te willen uitstappen. De reizigers voldoen aan dit verzoek en, wanneer allen zich op den grond bevinden, roept het hoofd der dieven eensklaps: ‘Faccia à terra!’ en de reizigers moeten alsdan beleefd genoeg zijn, om zich met het aanzicht op den grond te laten vallen. Eenige der roovers staan met hunne geweeren op de wacht, bereid om alwie zich durft roeren, door den kop te branden: iets waarvan zij de voorzorg hebben de reizigers te verwittigen. Intusschen houdt het overige der bende zich bezig met het rijtuig uit te plunderen en al wat draagbaar is mede te nemen. Wanneer men met het rijtuig gedaan heeft, begint men de reizigers een voor een te onderzoeken, om hen van hun geld en hunne kostelijke kleederen te ontlasten. Eindelijk als de roofzucht voldaan is, zetten zich de dieven weder bijeen en nu mogen de reizigers het rijtuig terugbinnenstappen en hebben het genoegen, daar de vracht tamelijk verminderd is, op eene meer snelle wijze hunnen tocht te vervoorderen. Zooals men ziet, zijn die roovers toch zoo kwaad niet. Dan, ten tijde dat ons verhaal plaats grijpt, waren de zaden der roovers nog immer ruw en hunne onmenschelijke daden boezemden de reizigers schrik in. Geen wonder dus zoo drie personen, welke zich toen in de Appennijnen, in een rijtuig bevonden, bevreesd en beangst waren en meermaals het hoofd buiten staken, om te zien of zich niets in den omtrek vertoonde. De koetsier deed de paarden zoo snel mogelijk voortrijden en vergat zijn gewoon liedje te zingen. Eene dubbele vrees lag op het hart der reizigers. Toen zij nog slechts een uur van het
laatste dorp in de bergen waren verwijderd, was er eensklaps een dessel van het rijtuig gebroken en de tijd, welke men had besteed om dit ongeval zoo goed mogelijk te herstellen, was schuld dat men thans den avond zag vallen en zoowel voor de bende
| |
| |
roovers, die zich alstoen in de Appennijnen ophield, als voor een tweede ongeval aan het rijtuig begon te vreezen.
Die gedachte was de oorzaak, dat de drie personen, welke zich in het rijtuig bevonden, in de diepste stilte gedompeld bleven en geen woord durfden spreken, wel verzekerd dat zij, met hunne voorgevoelens te verklaren, slechts den angst konden vergrooten. Die drie personen zijn den lezer niet gansch onbekend: het zijn een bejaard man, eene oude vrouw en een jong meisje. Deze laatste hebben wij reeds bij het volksfeest ontmoet: het is Santafiora. Met haren vader hebben wij ook reeds een weinig kennis gemaakt, en de oude vrouw is de voedster van Santafiora, die haar had gezogen en opgekweekt; want het meisje had hare moeder vroeg verloren. Dat de vrees der reizigers niet teenemaal ongegrond was, moest weldra blijken. Bij het afrijden eener kleine bergketen hoorde men eensklaps een zwaar gekraak en het rijtuig stortte op den grond neder, terwijl een der voorste wielen van de as werd gerukt en naast den rijweg in eenen afgrond nederrolde. Een lichte schreeuw liet op dit oogenblik zich in het binnenste des rijtuigs hooren. Santafiora klemde zich aan haren vader vast, terwijl de oude voedster dadelijk uitriep: ‘Madonna santa! ajuta!... o Poveri noi.’
Gelukkig hadden de paarden stil gehouden en de koetsier, terwijl hij eene verwensching uitsprak, was in haast van zijnen stoel gesprongen, om de portel des rijtuigs te openen. Met een wezen, waarop diepe wanhoop gedrukt stond, zegde hij tot den ouderling: ‘Wij zijn verloren, signor padrone!’ De oude heer, zonder op die uitroeping te antwoorden, stapte het rijtuig uit, greep zijne dochter in zijne armen, plaatste ze nevens zich op den grond en hielp dan de oude vrouw om insgelijks het rijtuig uit te treden.
De avond viel intusschen zichtbaar en de schaduwen der boomen en planten begonnen akelige vormen aan het oog te vertoonen. De oude reiziger onderzocht eenige oogenblikken het rijtuig en overtuigde zich weldra, dat er aan dit tweede ongeval niets te doen was. Hij gevoelde op dien stond een weinig spijt, dat hij niet liever den nacht in de stad had overgebracht, en zijn verlangen om zich eerder in zijne woning terug te bevinden, niet aan de veiligheid had opgeofferd. De koetsier liep als een verdwaald mensch rond het rijtuig en wist niet wat aan te vangen: al de bekende uitroepingen kwamen hem beurtelings uit den mond. Hij sloeg zich met de vuist voor het hoofd; doch dit alles
| |
| |
kon het ongeluk niet verhelpen. De vader van Santafiora bleef eenige stonden in bedenking en sprak eindelijk: ‘Er blijft ons niets over dan den weg te voet te vervorderen. Twee uren in den omtrek kan men hier geene menschenwoonst ontdekken en het dichtst, waar wij kunnen hulp zoeken, is nog onze eigene woon... Teresa,’ ging hij voort zich tot de voedster wendende, ‘zoudt gij twee uren te voet kunnen afleggen?’
‘Ik heb er ten minste den moed toe, signor padrone,’ zegde de oude vrouw, ‘laten wij gaan, want hier groeit mijn angst nog meer aan.’
‘En ik, meester,’ riep de koetsier, ‘wat ga ik met het rijtuig aanvangen?’
‘Het rijtuig kunt gij laten liggen, mijn vriend. Span de paarden uit, laad hun onze pakken op den rug en volg ons; het rijtuig zal morgen licht terug worden gevonden.’
De koetsier bedacht zich eenige oogenblikken en sprak:
‘Gij hebt gelijk, signor, het is het eenige, wat wij doen kunnen.’ En hij begon de twee rossen uit te spannen. Op denzelfden stond hoorde men in de verte den ronk van een ander rijtuig en eenen zweepslag door de stilte der omstreek weêrgalmen.
‘O wij zullen gered worden!’ riep Santafiora, ‘daar is een ander rijtuig.’
En allen bleven aandachtig luisteren.
Santafiora had zich niet bedrogen. Na eenige stonden zag men in vollen galop een rijtuig nader snellen, en bij de plaats des ongevals stilhouden. Een jonge man, in eenen lichten mantel gewikkeld, sprong op den grond en naderde den ouderling. Eene onbeschrijflijke aandoening trof op dit oogenblik het meisje; in den aankomenden vreemdeling herkende zij den jongen man, dien zij, over eenige weken, bij den paardenstrijd ontmoet had. De jongeling scheen, van zijnen kant, niet minder getroffen en, terwijl hij aan den ouden heer vroeg; wat hem overkomen was, hoorde men zijne stem beven. De vader van Santafiora legde het gansche geval uit en de schikkingen, welke hij ging nemen. Dat de jongeling zijn rijtuig aanbood en de oude heer, na eenige plichtplegingen, dit voorstel aannam, hoeft wel niet gezegd te worden. De knecht des jongelings hielp thans de bagaadje op het rijtuig zijns meesters plaatsen en, den gebroken wagen een weinig aan
| |
| |
den eenen kant der baan trekkende, zette men met vier paarden de reis voort.
Intusschen was de nacht teenemaal gevallen. De maan schitterde prachtig in den gestarnden hemel en eene zachte koelte doorzweefde de gansche lucht. Santafiora voelde thans alle vrees verdwijnen; een ander gevoel had haar jong hart overweldigd. Dit gevoel, welk het meisje zich nog niet goed wist te verklaren, was het gevoel der liefde. De jongeling, van zijnen kant, scheen zoo gelukkig; er stond zulk eene gulle blijdschap op zijn wezen geprent, dat weldra het gansche gezelschap er de uitwerking van gevoelde en alle vrees had verbannen. Hier afschetsen welke blijdschap de jonge vreemdeling in zijn hart gevoelde, is boven onze krachten. Zulk een geluk zou hij nooit hebben durven verhopen. Dit meisje, waarvan hij maanden lang gedroomd had, die engel, welken hij gedurig voor zijne verbeelding zag zweven, zij was daar, zij zat over hem, hare kleederen raakten de zijne, hij kon zich, zooveel het hem lustte, in hare blauwe blikken spiegelen en haar engelachtig wezen, door de zachte maan verlicht, bewonderen. O, de jongeling voelde zich op dit oogenblik het hart met den zuiversten wellust overgoten, en het scheen hem dat hij zich in de hoogste zaligheid baadde.
Toen men een eind ver gereden was en de eerste samenspraak begon te verflauwen, zegde de vader van Santafiora op eenen blijden toon:
‘Hoe is het, mijne lieve Fiore? Thans moet gij niet meer bevreesd wezen, wij hebben met ons eenen braven ridder, die u in nood zou kunnen verdedigen?’
‘Waarom bevreesd zijn?’ vroeg de jongeling.
‘Wel,’ zegde de ouderling, ‘de baan is hier sedert eenigen tijd onveilig. Men heeft in het kort veel van struikroovers hooren spreken.’
De jongeling antwoordde hierop niet oogenblikkelijk. Bij klaren dag hadde men kunnen bemerken, dat hij eenige ontsteltenis gevoelde. Hij overwon echter weldra die lichte aandoening en zegde:
‘Ik geloof dat men dit alles vergroot. Wat er ook van zij, ik denk dat men ons zoo licht niet zou uitschudden, en heb mijne voorzorgen eenigszins daarvoor genomen.’ En dit zeggende, liet hij twee kostelijke pistolen onder zijn bovenkleed zien.
Santafiora verschrikte en zegde met eene ontstelde stem:
| |
| |
‘Ik hoop, mijnheer, dat gij er geen gebruik zult moeten van maken.’
‘Des te beter, mejuffer,’ zegde de jongeling, ‘ik verlang er geenszins naar.’
Die gezegden, hoe weinig beduidend ook, hadden, om zoo te zeggen, eene tint van droefgeestigheid over het reizende gezelschap verspreid en de kleine samenspraak doen staken. Men reed eenige oogenblikken stilzwijgend voort en niemand scheen lust te hebben de redekaveling te hervatten. Elk was in nadenken verdiept, toen men eensklaps een scherp geschuifel in den omtrek hoorde klinken.
De onbekende jongeling bonsde op zijne zitbank en, zonder te spreken, trok hij het rijtuig open en sprong op den grond. Santafiora beefde aan al hare ledematen; zij sloot zich stilzwijgend tegen haren vader en sprak in stilte een kort gebed tot God. De oude heer was ook getroffen, doch verloor zijne koelbloedigheid niet; hij stak het hoofd buiten het rijtuig en uit de laagten, die de groote baan omringden, kon hij bij het licht der maan een aantal mannen zien te voorschijn komen, die hij zonder moeite voor struikroovers herkende.
Zij schenen stil te naderen. De oude heer gebood nu zijne dochter te bedaren en sprong het rijtuig uit, om zijnen jongen verdediger bij te staan. Op denzelfden stond hoorde men een tweede geschuifel, welk dicht van het rijtuig scheen te komen en, alsof de struikroovers door den bliksem waren getroffew geweest, verdwenen zij op eenen oogslag. De jongeling stak nu zijne pistolen terug in zijnen gordel en zich tot den vader van Santafiora wendende, zegde hij:
‘Zij moeten verraad vreezen; wij zijn verlost; spoeden wij ons thans weg.’
Beiden trokken het rijtuig terug binnen en vonden het meisje bezwijmd liggen in de armen van de oude Teresa, die, door den schrik overwonnen, eerder dood dan legend scheen. Een stroom van tranen ontsprong, op dit zicht, aan het oog van den ouden vader; hij greep zijne dochter in zijne armen, zoende eerst haar bleek wezen en drukte haar dan stuiptrekkend tegen zijne borst. De vreemdeling zag dat alles onbeweegbaar na, liet het hoofd op de borst zakken en een zware zucht ontvluchtte aan zijnen beklemden boezem. Zijne vuisten wrongen zich stuiptrekkend ineen en alles duidde aan, dat hij inwendig fel moest lijden. Na eenige stonden scheen het meisje tot het leven terug te komen; eindelijk opende zij hare blauwe oogen, waar thans een
| |
| |
traan in parelde, en hare armen rond den hals haars vaders werpende, omhelsde zij zijne bleeke wezenstrekken. Dan, als zij uit de armen baars vaders los was, reikte zij, met eene onbeschrijflijke lieftalligheid, hare hand aan den jongeling, om hem voor zijne edelmoedigheid te bedanken. De onbekende greep die hand vast en drukte er eenen warmen zoen op, terwijl een zilte traan van zijne wangen er op nederviel.
Teresa had intusschen ook hare geestkracht teruggekregen en scheen thans zichzelve te vergeten, om slechts aan den toestand van haren meester en haar voedsterkind te denken. Allengs verging de ontsteltenis; de reis werd spoedig voortgezet; men maakte nader kennis; de vader van Santifiora zegde wie hij was en de jongeling, van zijnen kant, verhaalde, dat hij aan de hoogeschool van Napels zijne studiën in de rechtsgeleerdheid voleind had en thans voor zijn vermaak Italië doorreisde. Hij noemde zich Felice Fabiani.
De eerste schemering der morgenzon begon zich in het oosten te vertoonen, wanneer men in de woning van Santafiora aankwam. Met de grootste vreugd werd men daar ontvangen. Santafiora, door den angst en door de vermoeienis afgemat, begaf zich weldra ter rust. De jongeling verbleef slechts een half uur in de woning van zijnen nieuwen vriend; doch eer hij vertrok, moest hij dezen beloven weldra eenige dagen bij hem te komen overbrengen. De jongeling stapte zijn rijtuig terug binnen en vertrok in de richting van Florencië. Toen hij ongeveer eene mijl van de woon van Santafiora verwijderd was, deed hij het rijtuig stilstaan en zegde aan zijnen knecht: ‘Giacomo, rijd alleen voort; morgen zien wij ons op de bestemde plaats weder.’
De knecht sloeg eenen bevreesden blik op zijnen jongen heer, sprak geen enkel woord, deed de zweep klinken en reed snel voort, zonder zelfs het hoofd om te draaien en te zien waar zijn meester verbleef. Deze verliet de groote baan en stapte eenen voetweg in, die tusschen de heuvelen leidde.
|
|