Het was de dag, waarop de jaarlijksche renstrijd van paarden plaats greep.
De paardenrenstrijden in Italië zijn niet zooals men ze wel soms in ons vaderland ziet gebeuren. Geen ruiter bevindt zich op het ros, dat, vrij van allen toom, door niets kan tegengehouden worden en welks loop door een aantal ijzeren sporen, aan een net dat op het dier hangt, vastgemaakt, gedurig geprikkeld en aangespoord wordt. Het paard, dat het eerst het doel bereikt, heeft voor zijnen meester den prijs gewonnen.
De rijke paleizen, welke zich in de straten bevonden, waar de renstrijd plaats greep, leverden een verrukkend vertoog op. Uit al de vensters zag men de kostelijkste Smijrna-tapijten uithangen en op die tapijten zag men de zachte halfontbloote armen der jonge schoonen drukken, terwijl hare hand met de grootste bevalligheid eenen waaier bewoog, om hare frissche aangezichten een weinig te verkoelen. Beneden in de straat, zooals wij reeds gezegd hebben, stond de lagere volksklas. Tusschen deze laatste en tegen een' der palen, welke de renbaan afsloten, ontdekte men eenen jongeling, die ongetwijfeld het oog van velen op zich moest trekken. Zijne kleeding bestond uit zwarte fluweelen broek en jas met zilveren knoopen, kunstig gedreven, bezet, die hem los om het lijf hingen. Een roodzijden breede gordel omgreep hem de middel; dunne waggen omgaven zijne beenen en zijn hagelblank linnen hemd, dat boven aan den hals met eenen kostbaren diamanten knoop vastsloot, loste op zijne donkere kleeding uit. De hals des jongelings was bloot en een grijze hoed met breede kanten gaf aan zijn bruin wezen iets geheimzinnigs, iets dat indruk maakte. Dit wezen echter was onvergelijkelijk schoon. Zwarte haren omkransten het; twee zwarte oogen stonden daarin te branden en een lichte knevel en zwarte baard omgaven een' mond, die zoo fijn als die eener vrouw scheen; zijn neus was fraai gevormd; zijne handen waren tenger, doch men zag genoeg, dat zij eene stalen kracht moesten bezitten.
Die jonge man, alhoewel van volk omringd, scheen zich als alleen in deszelfs midden te bevinden. Men had, als het ware, ontzag voor hem en niemand voorzeker zou hem te nabij hebben durven komen. Waarom dit ontzag, weten wij niet; want de jongeling was te Florenciën onbekend en de blik, dien hij nu ent dan op de omringende schaar wierp, was zooniet vrien lelijk, ten minste stuursch noch gebiedend.