| |
V.
Op den 4 October 1564, 's morgens ten 9 ure, stond er eene groote menigte volks voor de gevangenis het Steen het oogenblik afwachtende, dat de veroordeelde uit de poort zou treden. Na een kwaart uurs ongeduldige verbeiding, kwam Fabricius te voorschijn. Zijn afgemarteld lichaam was met een zwart kleed met roode vlammen doorstraald, omgord, en eene kap van dezelfde stof bedekte insgelijks zijn hoofd. Zijne armen waren achter op den rug aan elkaar vastgeketend. Hoezeer hij ook door de pijnen was afgemarteld, had echter zijn scherpziende oog niets van zijne magnetische kracht verloren, en met statigheid liet hij zijne blikken over de menigte ronddwalen en bemerkte de verschillende gewaarwordingen van dweepzucht, medelijden of wrake op de wezenstrekken der menigte. Men had hem, zooals aan andere veroordeelden, eenen monnik ter begeleiding gegeven, en deze verliet geenen enkelen stond zijne zijde. Gedurig met het kruisbeeld voor de oogen des predikants, hield hij niet op hem aan te manen zijne valsche leer af te zweren en medelijden met zijne arme ziel te hebben. Fabricius gaf zoo weinig acht mogelijk op de bewegingen des geestelijken. Slechts nu en dan vestigde hij zijne brandende oogen op hem en dan scheen de pater voor dien blik te schrikken; want iederwerf was hij genoodzaakt zijne blikken af te wenden, alsof hij beschaamd was. Fabricius antwoordde eindelijk en luid genoeg om van de rond hem krielende schaar verstaan te worden:
‘Gij toont mij den gekruisten Kristus,’ zegde hij, ‘en gij zijt er
| |
| |
niet beschaamd over. Weet gij wel, dat die verlosser des menschdoms niets dan liefde en lijdzaamheid aan de wereld is komen aankondigen? Weet gij wel, dat hij de zielendwingelandij gevloekt heeft, en zijnen dienaren verbood iets met gaweld van hunne broeders te eischen? Dat hij hun verbood van het zweerd of eenig ander wapen gebruik te maken en hun slechts toeliet in hunne reizen eenen lichten wandelstok mede te nemen? Maar neen, de geest van Kristus woont onder u lieden niet; lang reeds hebt gij zijn juk afgeschud, om u slechts aan uitwendige teekenèn, aan afgoderij vast te hechten. Dagelijks herkruist gij dien Kristus! Doe hem weg, huichelaar, zijn gezicht moet u doen blozen, reeds lang hebt gij zijn rijk vernietigd en nu vervolgt gij de ware dienaren Gods, die het rijk des Verlossers willen terug opbouwen en den godsdienst tot zijne oorspronkelijke zuiverheid terugbrengen...’
‘Bekeer u, verdwaalde ziel,’ was het antwoord des geestelijken.
Fabricius wierp hem eenen blik van verachtingtoe en wendde zijne oogen vaarde menigte, die hem vergezelde. Terwijl hij op het volk aldus staarde, werd hij op eens tot in het hart getroffen en tranen van weemoed waren bereid over zijne wangen te rollen. Hij had in de menigte een meisje ontdekt, dat weende, en hare oogen onophoudend op hem gevestigd hield. Dit meisje was Rika. Bij haar stond een zware manspersoon, die haar gedurig ondersteunde en haar in stilte woorden van vertroosting en moed toesprak. Doch alles scheen te vergeefs: de droefheid had zich van 's meisjes hart meester gemaakt en de weemoedige blikken van Fabricius hadden dezelve nu nog meer gewekt. Eindelijk sprak de manspersoon, die niemand anders dan Debuck was, haar stil in het oor: ‘Rika, denk aan uwe wrake, denk aan Lange Margriet.’ Bij het hooren dier woorden scheen het meisje als op eens te veranderen; hare tanden sloegen kletterend op elkaar en hare vuist wrong met uitzinnige kracht het gevest eens dolks, dien zij tusschen haar keurslijfhad verborgen. ‘Ik heb de wraak niet vergeten, vriend,’ was haar antwoord, ‘maar vergeef aan dien laatsten strijd der liefde.’
Fabricius had intusschen zijne oogen afgewend; want hij zag genoeg, dat zijn aanzien Rika's hartpijn vergrootte, en hij vreesde dat zij zich mogelijk zou verraden. Debuck, die hetzelfde gedacht had opgevat, verwijderde zich met het meisje en trok langs eene der zijstraten naar de Groote Markt, waar het meeste deel der nieuwgeloovigen reeds vergaderd was. Allen hadden zich op eenen kleinen afstand rond den brandstapel, welke voor het stadhuis opgericht
| |
| |
was, geschaard, en hielden zich zooveel mogelijk under hunne groote mantels en breede hoeden verscholen.
Intusschen vervolgde de stoet des veroordeelden traagzaam zijnen weg en Fabricius kwam eindelijk, na nog, gedurende den weg, eenige aanvallen van den monnik te hebben moeten onderstaan, tot op de Groote Markt. Eene rij soldaten baande hem den weg door de menigte tot voor den brandstapel.
Het gezicht van het werktuig zijns doods bracht geene de minste beweging op het aanzicht van Fabricius. Met kalmte stuurde hij zijne blikken rond, zag met medelijden op het volk, dat het schavot omringde en slechts toen hij het oog op de vensters van het stadhuis gericht hield, en daar eenige geloofsonderzoekers en rechters het schouwspel zag nazien, scheen het dat een gedacht van woede en wraak zich in zijnen geest opdeed. Doch oogenblikkelijk was die gewaarwording verdwenen, en zijne oogen tot den hemel heffende, scheen hij aan niets meer te denken dan om weerdig en kloekmoedig de martelie te ondergaan.
Er was op dit oogenblik eene groote stilte in de scharen. Niemand sprak een woord meer. Slechts hier en daar kon men tusschen het volk opmerken, dat sommige der omstanders niet altijd de oogen op den gevonniste gevestigd hadden en zich meermaals met eenen schijn van ongeduld naar eenen kant wendden, waar een zware man en een teeder meisje zich bevonden. Die man echter scheen onbeweegbaar. Zijne oogen bleven op Fabricius gevestigd en op zijne wezenstrekken was niets buitengewoons te lezen.
Nu genaakte een der beulen Fabricius en nam hem de zwarte kap van het hoofd. Het wezen van den predikant werd als op eens verlevendigd en het scheen dat er zich iets profetisch op vertoonde. Hij scheen niet meer die man, die daags te voren op de pijnbank was uitgerekt geweest, wiens lichaam men gedeeltelijk verscheurd en verbrand had, en dien men half dood naar de gevangenis had teruggebracht. Hij scheen op dien stond als een geheel nieuw leven verkregen te hebben. Zijne oogen werden nu nog meer brandend dan naar gewoonte en met zijnen blik de gansche schaar omvattende, begon hij de stem te verheffen en het volk aan te spreken. Doch eer hij twee woorden had voortgebracht, deed de Roode-Roede een teeken en de beul dwong Fabricius den brandstapel te beklimmen. De predikant gehoorzaamde en riep intusschen: ‘leve de nieuwe leer!’ Duizenden stemmen ant- | |
| |
woordden op dit geroep en eene vervaarlijke beweging deed zich rond het schavot gevoelen. De menigte begon op eens dooreen te woelen en, op een teeken van Debuck, begonnen de steenen langs alle kanten op het krijgsvolk en den Magistraat als te regenen.
De soldaten begonnen nu ook langs hunnen kant op het volk te loopen, en menig burger en krijgsknecht viel doodelijk gewond ter aarde; want zoodra de nieuwgezinden de gewapende macht op hen zagen aankomen, trokken zij hunne zware dolken en de schermutseling begon van nabij. De ruiters liepen onbarmhartig met hunne peerden tegen de opstandelingen in, die eerst hunne dolken in de borst der peerden en dan in het hart der ruiters drongen. Een groot getal nogtans werden onder de voeten der ruiterij vertrappeld en het geschreeuw der vrouwen en kinders, de vervloekingen der soldaten, de kreten der strijdenden en het gekletter der steenen, mengden zich met het gekerm der gekwetsten en de laatste snikken der stervenden.
De beul liet zich echter door dit verschrikkelijk schouwspel niet ontstellen en haastte zich den veroordeelde aan den paal vast te ketenen. Fabricius bij het zien der gruweldaden, die bedreven werden, verhief de stem en riep op het volk om het tot bedaren te brengen; doch te vergeefs: zijne stem versmoorde tusschen de razende kreten, die uit de woedende menigte opgingen. De opstand nam meer en meer toe, en de burgers brachten het zooverre, dat de soldaten en dienaren alle oogenblikken gereed stonden, om de vluchtte verkiezen.
Van de hoogte des schavots zag de beul het gevecht koelbloedig na, en deed niets dan zijne oogen met drift van het volk naar zijne prooi wenden. Eindelijk ziende, dat het volk de overhand ging krijgen en gereed was het schavot in te nemen, greep hij op eens eenen zwaren hamer in de hand, sloeg Fabricius het hoofd in, sprong van het schavot en verdween.
Eenen stond later waren de ketters op den brandstapel en vonden hunnen predikant met het hoofd in twee gekloven en het aanzicht met brein bespat. Ziende dat hunne pogingen om niet waren geweest, verlieten zij woedend het schavot, liepen nog eenen tijd door de straten der stad en de rust herstelde zich allengskens.
Als men de gekwetsten en gesneuvelden doorzocht, vond men het lijk van Rika. Een soldaat had haar doorschoten op het oogenblik, dat zij haren dolk in de borst van Lange Margriet ging planten.
| |
| |
Nog denzelfden dag werd in name des Markgraven en des Magistraats in de straten der stad afgekondigd: ‘Dat alwie zich plichtig hadde gemaekt met steenen te werpen by der executiën van den ketter Fabricius, tot haren verantwoorde werden geroepen ende gedaegd; dat alzoo zy niet en compareerden, op den hals gebannen waren. Dat daerenboven alle diegenen die iemand dier werpers zoude aangebragt hebben, honderd guldens voor zynen loon zoude ontvangen hebben.’
De gemoederen der nieuwgeloovigen waren te zeer verbitterd, hunne geestdrift was te zeer ontstoken om, door welke bedreigingen het ook ware, verschrikt te kunnen worden. Op de afkondiging van het Magistraat werd er als in antwoord een brief op de Groote Markt aangeplakt, waarin met bloed geschreven stond: ‘Dat er binnen Antwerpen waren die samen gezworen hadden de dood van Fabricius te wreken.’ En deze bedreiging bleef niet zonder gevolg.
Lange Margriet, zooals wij gezien hebben, had de rechtspleging bijgewoond. Onmogelijk zou het zijn te beschrijven wat er gedurende dien tijd in het hart dier hoogmoedige en wraakzuchtige vrouw omging. Bij het zien der martelpijnen, welke Fabricius bedreigden, had zij hare liefde in eens voelen de bovenhand nemen, en het medelijden was op het punt geweest zich van haar hart meester te maken; doch oogenblikkelijk groeide ook weèr de haat aan en werd wederom zwaar genoeg om tegen elk ander gevoel op te wegen. Zoo men haar gedurende de vonnispleging had kunnen aanstaren, zou men licht beseffen, bij de vervaarlijke uitdrukkingen harer wezenstrekken, welke folteringen hare ziel moesten pijnigen. Ook hoorde of zag zij niets van al hetgeen rond haar omging, zoodanig was al hare aandacht op Fabricius gevestigd. Slechts toen de dolk der ongelukkige Rika den dood voor hare oogen deed zweven, werd zij gewaar dat zij niet alleen was en dat haar leven tusschen de menigte gevaar liep. Zij week echter niet en bleef alles tot het einde toe bijwonen.
Gedurende den ganschen dag bleef zij als zinneloos. Geene rust, geene tevredenheid kon zij terugvinden; zij zwierf onophoudend door de straten en richtte haren weg meermalen over de Groote Markt, waar het doode lichaam van Fabricius nog altijd ten toon lag. Met eene helsche drift verlustigde zij telkens hare oogen in het zien van dit lichaam, en iederwerf voelde zij als een woedend vuur haren boezem doorloopen en, in wilde razernij ontstoken, verliet zij dan wederom de plaats en vluchtte verder.
| |
| |
In den vooravond kwamen eenige gerechtsbedienden op het schavot. Zij namen het lichaam van Fabricius, en het in eenen groven lijnwaden doek gewonden hebbende, legden zij het op een rijtuigje en voerden het, door eene zware wacht soldaten omringd, naar de Schelde. Een zware steen werd aan het lijk vastgehecht, en eenige oogenblikken later sloot zich de schoot der Schelde op Fabricius lichaam toe.
Lange Margriet had deze laatste uitvoering van het gerecht, zooals alles, bijgewoond en nu scheen het eerst, dat haar geest zich een weinig bevredigde, en dat haar hart tot natuurlijke gevoelens terugkwam. Mijmerend verliet zij den boord der rivier en dacht zich naar hare woning te begeven. Zij trok dan stil, naast de Burchtkerk, door de Zakstraat en meende zoo langs een der zijstraatjes tot op de Veemarkt te komen; doch eensklaps zag zij zich van eer en hoop volk omringd en de schreeuw: ‘dood aan de verraderes!’ klonk haar vervaarlijk in de ooren. Bij het oprichten harer blikken, had zij geene moeite om een aantal aan haar bekende ketterswezens te ontdekken; en ziende dat zij langs alle kanten ingesloten was, begon de vrees up eens in haar hart te sluipen. De hoogmoedige vrouw had al hare fierheid verloren; want de spanning des geestes was bij de Schelde, bij de laatste wraakvoldoening geëindigd, en bezadigdheid en nadenken begonnen zich allengs van haren geest meester te maken. Nogtans was haar moed nog niet ten volle gevallen, en zij deed eene poging om door het volk heen te dringen en te ontvluchten; doch eene straffe hand, de hand van Debuck, smeet haar terug in den kring en nu begon een regen steenen langs alle kanten op Margriet neêr te storten. ‘Genade! genade!’ gilde zij op eenen droevigen toon. - ‘Dood aan de verraderes!’ was het antwoord, dat men haar toesnauwde; en de steeniging nam meer en meer toe. Eindelijk kon het Margriet niet langer uithouden en zij liet zich machteloos op den grond neërzakken. Op hetzelfde oogenblik kwam er eene wacht krijgsknechten toegeschoten, en op eenen stond was al het volk uit de baan: slechts eenen der werpers had men kunnen aanhouden. Deze werd op orde van de landvoogdes Margrete van Parma, des anderdaags 's morgens op de Groote Markt opgehangen.
Eenige dagen later stierf Lange Margriet, ten gevolge der kwetsingen, welke zij van het volk ontvangen had. De laatste stonden haars levens waren der wanhoop toegewijd.
|
|