Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
IV.De nacht, welke de doodstraf van Fabricius voorging, was een kalme nacht. Schoon het jaargetijde reeds tot in de maand October was gevorderd, was evenwel de koude nog niet streng, en schoon de onstuimige weders reeds den aanstaanden winter hadden aangekondigd, was die nacht als eene uitzondering en eene frissche koelte scheen over de geheele natuur verspreid te zijn. Alles was stil; de wind, die daags te voren zoo ongestuimig gewoed had, was schier ongevoelig geworden; en de grijze koùverwekkende wolken waren van den horizont gedreven. Heldere starren blonken aan het blauwe uitspansel en de halve schijf der maan dreef vreedzaam en ongestoord door de zuivere vlakte. Zoo men dien nacht, rond elf ure, in den omtrek der oude burcht van Antwerpen geweest ware, hadde men zich het oor zacht gestreeld gevoeld door een zwaar en statig koorgezang, welk zich voor de gevangenis het Steen opdeed en in den stillen omtrek rondgalmde. Dit gezang was het gezang van eene menigte nieuwgeloovigen, welke zich uit de verschillige deelen der stad aldaar vergaderd hadden, om de marteling van hunnen predikant te vereeren en zich geestelijkerwijze in zijne aanstaande opoffering te verheugen. Zij waren een veertigtal sterk. Allen hadden breede hoeden op, zooals het te dien tijde de gewoonte was, en hun lichaam was met eene bruine pij bedekt. Niet alleen mannen uit de volksklas maakten den stoet uit; maar meer dan een fluweelen onderkleed met gouden stiksels en dolken met zilveren en gouden gevesten versierd, waren onder den bruinen mantel verborgen. Eene enkele vrouw was onder de menigte te bemerken, en deze was Rika. Indien men haar bij volle licht hadde mogen beschouwen, zou men getroffen geweest zijn door de verandering, welke hare trekken ondergaan hadden. Dit zacht en lief wezen was door de stuiptrekking op eenen dag verouderd: hare blauwe oogen, welke slechts bestemd schenen om liefde en zoet gevoel uit te drukken, waren verwilderd geworden, en eene zekere dwaasheid scheen er in geprent. Onrust en woede straalden uit hare gebaren. In het midden geplaatst, verhief zij hare stem met die der mannen, en de woorden van den profeet Jeremias stegen in de hoogte: ‘Verkondig het onder de heidenen en maak dat men 't hoore, heft op een teeken, preekt ende willet niet verbergen, zegt: Babylon is | |
[pagina 51]
| |
gewonnen, Bel is beschaamd, Merodach is verwonnen, zijn gesneden afgodsbeelden zijn beschaamd, hunne afgoden zijn verwonnen.’ ‘In die dagen en in dien tijde, zegt de Heer, zullen de kinderen van Israël komen, zij en de kinderen van Juda te zamen wandelende en weenende, zullen zij zich haasten ende zij zullen den Heere, haren God zoeken.’ ‘In Sion zullen zij den weg vragen, hunne aanzichten zijn herwaarts, zij zullen komen ende totten Heere versaamd worden met een eeuwig verbond 't welk door geene vergetelheid en zal uitgedaan worden.’ ‘Een verloren kudde is mijn volk geworden, hunne herders hebben ze verleid ende zij hebben ze doen dwalen op de bergen; van den berg zijn zij op den heuvel voortgegaan; zij hebben hunne rustplaats vergeten.’ ‘Gaat weg uit dat midden van Babyloniën en gaat uit der Kaldeën land, ende weest als jonge bockskens voor de kudde.’ ‘Want ziet, ik verwekke ende zal brengen in Babyloniën eene vergadering van groote volken, van 't Noorder land ende die zullen bereid worden tegen haar ende daar af zal zij verwonnen worden: zijn pijl is als de pijl van eenen sterken man die dood slaat, hij en zal niet ijdel wederkeeren.’ ‘Uwe moeder is uitermaten zeer beschaamd ende zij is den gestubbe gelijk geworden, die u lieden gebaard heeft, ziet zij zal de uiterste wezen onder de volken, zonder weg ende droge.’ ‘Het zweerd komt tot de Kaldeën, zegt de Heer, ende tot de inwoners van Babyloniën ende tot hare prinsen ende wijzen.’ ‘'t Zweerd komt tot haar waarzeggers, die dwaas zijn zullen, 't zweerd tot hunne sterken die vreezen zullen.’ ‘Ziet daar komt een volk van den Noorden ende een groot volk en veel koningen zullender opstaan van de uiterste der aarde.’ ‘Zij zullen bogen ende schilden grijpen, zij zijn wreed ende ongenadig, hunne stemme zal als de zee geluid geven, ende zij zullen op peerden klimmen als een man ten strijde, bereid tegen u dochter Babylon.’Ga naar voetnoot(1). Hier zwegen de stemmen en eene zekere ontroernis deed zich tusschen den stoet op. Zij zagen dat eene beade gewapende krjgslieden | |
[pagina 52]
| |
hen omringden. Elk der nieuwsgezinden trok onbemerkt zijnen dolk uit de scheede en hield zich gereed tot eene worsteling; doch de knechten der dwingelandij, mogelijk te weinig in getal, hadden, zoo het scheen, geenen lust om eenigen strijd aan te vangen. Alleenlijk zagen de ketters, dat zij door eenigen met de grootste aandacht bespied werden. Zij trokken dan hunne breede hoeden dieper in de oogen en een nieuwe lofzang klonk weder door de stilte des nachts: ‘Te zamen hebben gestaan de Koningen der aarde ende de prinsen zijn te zamen over een gekomen tegen den Heere ende tegen zijnen gezalfde.’ ‘Laat ons van een breken haar lieden banden, ende van ons werpen haar lieden jok.’ ‘Die in de hemelen woont, zal ze begekken en de Heer zal ze beschimpen.’ ‘Dan zal hij tot hen spreken in zijne gramschap en in zijne verbolgentheid zal hij ze verstoren.’ ‘God staat op ende verstrooit moeten worden alle zijne vijanden ende van zijner aanzicht moeten vlieden die hem haten.’ ‘In U, Heere, heb ik gehoopt, ik en zal niet beschaamd worden in der eeuwigheid.’Ga naar voetnoot(1) Intusschentijd was de menigte volks, welk op het gezang was ontwaakt geworden, aangegroeid. Op eens hoorde men in de Gevangenisstraat als den stap van krijgsknechten. Dit ontsnapte niet aan doe ketters en: ‘binnen een half uur,’ onder elkander mompelende, verspreidden zij zich en verdwenen tusschen het volk.
Een half uur later was er een groot gedeelte der geloovigen, die lofzangen aan het Steen gezongen hadden, vereenigd in eene kleine woning in de Schipstraat. Allen hadden verschillende straten verkozen om zich tot de vereeniging te wenden; slechts Rika alleen was ter bescherming aan eenen der geuzen, Debuck genaamd, welken wij reeds in visscherskleeren bij de aanhouding van Fabricius ontmoet hebben, gegeven en was met hem naar de vergadering gekomen. Eene lange stilte heerschte in het kleine verblijf vóor dat iemand | |
[pagina 53]
| |
het woord durfde opnemen. Eindelijk sprak Debuck met eene stem, die van opgekropte wraak en woede getuigde: ‘Broeders!’ sprak hij, ‘lang genoeg hebben wij ons als lammeren ter slachting laten leiden; lang genoeg hebben wij tegen de wereldlijke wapenen onzer geloofsvijanden niets dan wapenen van verduldigheid gebruikt. Waarom zouden wij ons door de wereldlijke macht laten verdrukken? Waarom zouden wij altijd met de handen gebonden blijven en ons ter slachting gereed houden, zonder aan de dwingelandij onze vuisten en gespierde armen te toonen en haar de slagen terug te geven, die zij tot hiertoe ons zoo straffeloos heeft toegebracht? Hoe lang zullen wij nog aan de moorderij der heilige Inquisitie blootgesteld blijven? Gij weet, broeders, van welke laagheid onze predikant het slachtoffer geworden is. Onze zuster heeft u alles kenbaar gemaakt, en u doen zien, dat de geloovigen eenen hunner grootste steunpilaren verliezen door den minnenijd eener verachtelijke vrouwe... Lange Margriet zal gestraft worden...’ ‘En mij hoort dit recht toe!’ viel Rika in de rede. ‘Ik moet die vrouw hebben!’ ‘Zuster,’ antwoordde Debuck, ‘ik vrees slechts dat uwe lichamelijke zwakheid u zal doen wankelen, en dat de slag mogelijk zal mislukken.’ ‘Mijne hand heeft kracht genoeg om eenen dolk te bestieren; en mijn hart is groot genoeg om eene laffe vrouw te straffen.’ ‘Het zij dan zoo, zuster. De Heer zal u kracht geven. Doch dit is niet alles,’ ging Debuck voort, zich tot de aanhoorders wendende. ‘Toen wij daar straks ons in de geestelijke verdiensten van de marteling van onzen broeder verheugden, en den Heere eenen lofzang en den papisten eene vervloeking toezongen, is mij in het gedacht gekomen, dat het leven van onzen predikant, nog in onze handen is en dat hij niet alleen gewroken, maar ook verlost moet worden. Ja, die buit moet aan de Hartogin en aan de Inquisitie ontroofd worden! Belooft gij, broeders, mij te volgen en aan mijne bevelen te gehoorzamen?’ ‘Dit beloven wij!’ spraken te gelijk de ketters. ‘Welnu,’ vervolgde Debuck, ‘houdt u dan allen morgen gereed; want in het openbaar moet Fabricius verlost worden. Te vergeefs heb ik den geheelen dag gezocht den gevangenbewaarder van het Steen met geld om te koopen. De satan moest reeds verkocht zijn, of door de | |
[pagina 54]
| |
vrees overwonnen; want het geld heeft niets op hem kunnen te weeg brengen. Een mijner mannen heeft mij verzekerd, gisteren morgen Lange Margriet uit het Steen te hebben zien komen. Ik ben zeker, dat die helsche vrouw mijne plannen verijdeld heeft. Doch alle hoop is nog niet verloren, en morgen zullen wij zien, of de heilige Inquisitie of wij het veld zullen behouden. Broeders, zweren wij dit op onze hoofden!’ Al de ketters zwoeren met dieren eed, dat zij hun leven zouden verpanden om Fabricius te verlossen. Nog eenigen tijd bleven zij stil in gesprek, en na gezamentlijk eenen psalm gebeden te hebben, gingen zij zich nog voor eenige stonden ter rust begeven en ongeduldig het uur der wraak afwachten. |
|