| |
| |
| |
III.
Het was zeven ure des morgens. De straten van Antwerpen waren nog eenzaam en stil. De meeste winkels waren nog gesloten en de vensterramen met hunne ijzeren stangen en zware balken verzekerd; want in die tijden van onrust en volksgewoel, was men als voor het opkomen des dags bevreesd, en men trachtte zich eerst te verzekeren of er niets omging of moest plaats hebben, vooraleer men zich tot het werk of tot den handel begaf. De eenzaamheid der straten werd slechts gestoord door de stappen eeniger ambachtslieden, die met den vroegen morgen ten arbeid trokken, en voor hun arm kroost den dag in zwoegen gingen doorbrengen. Welk stil en vredevol vertoog ook het meerendeel der straten opleverden, was het echter geheel anders op den Gulden-berg gelegen. Eene talrijke menigte mannen en vrouwen stonden daar voor eene kleine woning vergaderd, en gemakkelijk was het aan de houding dier personen te zien, dat er iets van aanbelang moest plaats hebben: allen drongen tegen de woning aan en het krijgsvolk, dat dezelve omringde, had de grootste moeite, om de menigte in bedwang te houden. Verschillige stemmen rezen onder de menigte op; onder andere:
‘Weet gij, Johan, wie men dit maal gaat vastklauwen?’ riep eene stem.
‘Ik weet het niet,’ zei eene andere.
‘Ik wel,’ riep eene derde stem, ‘het is een der haantjes, die men bij den kop gaat vatten. Het is de uitgeloopen Lieve-Vrouwenbroeder, dien men buiten 's lands geloofde en dien men te Antwerpen ontdekt heeft.’
‘Oh! Fabricius, de predikant?’
‘Gij hebt het gezegd, vriendje,’ viel een zwaarlijvige visscher uit, ‘het is Fabricius, niet min of meer dan Fabricius, die hun zoolang reeds schrik aanjaagt. Gij kunt voortaan geruster gaan slapen, het is al wederom een der belhamels, die in papenhanden valt.’
Op het hooren van 's visschers stoute woorden, draaide de vorige spreker, een fraaie jongeling, het hoofd om en bezag den man met een oog, dat genoeg aanduidde, hoe hij voor het roekelooze gezegde schrikte.
‘Wel, vriendschap,’ sprak hierop de schipper, zijne zware hand
| |
| |
op den schouder des jongelings drukkende, ‘het schijnt, dat gij geen geloof aan mijne woorden geeft? Een oogenblik geduld slechts en gij zult zien of ik waarheid spreek en of het vandaag geene goede vangst voor den papenwinkel is.’
Menig hoofd draaide zich nogmaals om naar den spreker; doch niemand durfde zich vermeten hem het woord toe te sturen; want zijne flikkerende oogen en zware spieren spraken te goed in zijn voordeel en beletteden de omstanders met hem in geschil te treden.
De schipper werd zulks gewaar en zijne armen in elkaar slaande, was hij bereid in eenen schaterlach los te bersten, toen op eens de menigte ongestuimig begon dooreen te woelen, en de woorden, ‘daar is hij!’ uit meer dan honderd monden te gelijk vielen. En inderdaad op dit oogenblik stapte Fabricius, door een aantal soldaten omringd en met de armen op den rug gebonden, het huis uit. Zijn statig wezen was onbeweeglijk gebleven; zijne blikken liepen onbeschroomd door de menigte en slechts nu en dan, als hij in de schaar eenige stoute aanzichten, die op hem gevestigd waren, aantrof, bekroop een stil vergenoegen zijne wezenstrekken; want hij had zijne kinderen, zijne broeders gezien, en hij werd gewaar aan hunne uitdrukking, dat zijn ongeluk hun meer moed en vrijheidsliefde instortte. Menige vrouwenblik wendde zich ook naar den predikant en het medelijden deed uit de oogen van sommigen overvloedige tranen rollen.
Een man in 't zwart gekleed, sprak nu eenige woorden tot de krijgslieden en dezen schaarden zich in haast rond den gevangene, en de stoet trok voorwaarts. Het gewoel, welk in het uiteengedreven volk ontstond, liet aan eenigen toe de stem te verheffen, en ‘leve Fabricius! leve de nieuwe leer!’ klonk als een donderslag tusschen de schaar. Doch die geestdrift duurde niet lang; want, op een teeken lieten de Spaansche soldaten het vuurroer op den arm zinken en waren bereid het op het volk los te branden. Het geroep hield dan in eens op, en sommige vreedzame burgers verlieten den stoet. De schipper alleen bleef eenen tijd onbeweegbaar voor het krijgsvolk staan, bezag hen met hoogmoed en drift en hun het woord: ‘slaven,’ grijnzend toeroepende, verdween hij tusschen de menigte.
Intusschen was de stoet tot aan het Steen genaderd, waar andere krijgsknechten de deur bewaarden om des noods het volk te keer te gaan, en weldra sloot men de poorten achter den gevangene toe. Moeilijk ware het te beschrijven, welke gevoelens Fabricius gedurende den
| |
| |
weg gefolterd hadden. De dood en de martelingen, welke haar in die tijden onvermijdelijk moesten voorgaan, hadden zich van zijnen geest verdreven, als een gedacht, welk reeds oud was en waaraan hij zich reeds lang had gewend. Doch als hij dan nadacht, dat de nieuwgeloovigen, zijne broeders, eenen voorstander te meer verloren, als hij dacht aan het lot van Rika, het meisje, dat zich met zooveel liefde aan hem had opgeofferd, hem in de ballingschap gevolgd was en hem in zijne droefgeestige stonden zoo dikwijls had vertroost. O dan voelde hij zich het hart benijpen; want dan vreesde hij voor haar, die hij zoo vurig beminde; die hij tegelijk als eene zuster en als eene minnares liefhad. Dan vreesde hij, dat zij ook onder 's beulen handen zou vallen en die gedachte deed hem schrikken. Ook was het zijne eenige vertroosting, dat hij alleen was aangehouden geworden, en dat zijne geliefde juist het huis had verlaten om niet de ketters overeen te komen en eene andere schuilplaats te zoeken toen de soldaten, door eenen dienaar der Inquisitie aangeleid, hem op het lijf waren gevallen. Die afwezendheid had hem een droevig oogenblik gespaard en zijne Rika in rust en vrijheid te weten, was hem genoeg om hem al de folteringen met moed te doen tegemoet zien. Den ganschen weg had Fabricius zich met die gedachte beziggehouden en hij was nog altijd in dezelve verslonden, toen hij binnen de poort van het Steen stond, toen men hem in den donkeren kelder had gesloten en hem de handen en voeten met boeien had overladen.
Geen uur was Fabricius in het Steen, toen de zware deur zijner gevangenis met voorzichtigheid werd geopend en er iemand in den kelder trad.
Onmogelijk was het voor den predikant den persoon te herkennen, die bij hem in de gevangenis kwam. De duisterheid was zoo dik, zoo ondoordringbaar, dat hij met de grootste moeite kon bemerken hoe het iemand was van eene hooge gestalte, die in de eene hand eene bedekte lantaarn droeg. De onbekende, hetzij uit eene zekere aandoening des gevoels, hetzij dat de duisternis haar insgelijks belette iets in de gevangenis te bespeuren, bleef eene lange poos, toen de deur weder toegesloten was, onbeweeglijk staan en luisterde. De grootste stilte heerschte in het onderaardsche kot, niets hoorde men, tenzij de zware ademhalingen van Fabricius; en deze schenen eindelijk als ten leidraad aan de stappen der onbekende te verstrekken; want weldra beroerde zij zich en stapte rechtstreeks tot den gevangene. Naderbij
| |
| |
gekomen, draaide zij de lantaarn open en zond dezer flauwe stralen recht op Fabricius. De predikant deed zijn uiterste best om den geheimen persoon te kunnen onderscheiden, doch te vergeefs, want deze bleef ten volle in het duister.
‘Is het reeds tijd, om naar de pijnbank te gaan,’ vroeg Fabricius op bezadigden toon.
‘Ik kom,’ was het antwoord, ‘om u van de pijnbank te verlossen. Zeg, Fabricius, wilt gij, dat uwe banden neêrvallen?’
Die stem had een vervaarlijk uitwerksel op den gevangene. Het scheen hem alsof eene zwarte nevelwolk zijne oogen op eens overdekte en hij trachtte zijne hand met drift aan het voorhoofd te brengen, als wilde hij die duisternis verdrijven; doch de keten weêrhield zijne hand en een zware schok deed ze weder neêrbonsen... Eene huivering beliep aldan zijn gansch lichaam en de ketenen, die hem omprangden, rammelden kletterend tegen elkaar.
‘Wie zijt gij!’ riep Fabricius, ‘spreek!’
‘Uwe redster, of uw beul,’ was het vervaarlijk antwoord, ‘zie, Fabricius, en ken mij ten volle.’
Op denzelfden stond draaide de onbekende het lantaarnlicht naar zich en Fabricius herkende Margriet. Hare wezenstrekken waren verschrikkelijk en in hare oogen stond iets onbeschrijfelijks te lezen. Fabricius bezag haar met verachting en sprak op eenen meer bezadigden toon:
‘Vrouwe, gij zijt eene laffe vrouw. Omdat ik uwe helsche drift niet heb willen beantwoorden, daarom hebt gij mij verraden... Hoeveel heeft men u voor die schoone daad betaald?’
Margriet scheen bij die woorden als razend te worden. Zij knarsde van woede op hare tanden en stuiptrekkend wrongen zich hare ledematen.
‘De voldoening mijner wrake is mijne betaling!’ schreeuwde zij.
‘Gij bedriegt u, vrouwe, uwe wraak is voor weinig in deze euveldaad. Uwe zonden hebben u zoover gebracht om als een verachtelijk werktuig te dienen; want God, die zijne dienaren nog wil beproeven, heeft goed gevonden uwen arm te gebruiken, om mij ter marteling te leveren en hierdoorde maat uwer misdaden tot den boord toe te vullen. Ik ga sterven, ja, vrouwe, want uit de klauwen der heilige Inquisitie kan niemand losgeraken, en van u wil ik geene verlossing; maar gij ook, gij zult niet lang meer op aarde verblijven. Uwe dagen zijn ook
| |
| |
geteld, en de eeuwigheid zal u zwaar wegen; want daar zult gij uwe kastijding vinden...’
Margriet, bij het hooren dezer woorden, liet zich op eenen steen, tegen den muur geplaatst, nedervallen, zette het licht op den grond en, haar voorhoofd tusschen hare handen grijpende, begon zij overvloedige tranen te storten. Na eenige stonden sprak zij op eene bezadigde wijze en op eenen toon, welke Fabricius van haar nog niet gehoord had.
‘Fabricius,’ zegde zij, ‘hoe kunt gij toch zoo wreed jegens eene vrouw wezen? Heeft dan de vurigheid uws godsdienst al ander gevoel in u uitgedoofd en kunt gij niet begrijpen welke martelie ik in mijn hart reeds heb uitgestaan? O, geerne wilde ik mij ter pijnbanke laten leiden, zoo dit in het minst de folteringen, die mijne ziel kwellen, konde verzoeten: want de pijnen des geestes zijn niet te vergelijken met die des lichaams. Oh! Fabricius, nu eerst zie ik het onheil, dat ik veroorzaakt heb, ik zie den afgrond, waarin ik u heb nedergestort; en ik wil alles herstellen, zoo gij het slechts wilt. Doch vergeef mij en gedenk welke schrikkelijke smart ik onderstaan heb; denk wat het is voor eene vrouw, hare liefde miskend te zien, door hare drift, voor haar zoo heilig, zich als een zedebedervend schepsel veracht te zien en met eeuwige schande overladen!... Het is dit gedacht, Fabricius, dat mij heeft aangespoord u te verraden; doch nauwelijks was de daad voltrokken of ik heb alles ingespannen, om u nog te kunnen verlossen, zoo gij mij wildet volgen. Het weinig geld, dat ik bezat, heb ik aan het omkoopen des gevangenbewaarders besteed. Nu hebben uwe woorden mijn hart geraakt en ik ben bereid u te verlossen en beloof u, dat ik u nooit meer zal ontrusten, dat ik mijne drift zal bedwingen of sterven. Dit beloof ik u, ja, want de wanhoop heeft zich van mijne ziel meester gemaakt... Doch gij zult dit wederom niet gelooven ?....’
‘Ik geloof uw leedwezen oprecht, vrouw; doch, het werk is begonnen. De Heer heeft het alles gewild; aan hem alleen heb ik mijn lot bevolen.’.
‘Maar uw dood is zeker, Fabricius; zoo gij niet vlucht, wacht u de pijnbank.’
‘Vrouw, ik heb het gevaar niet gezocht; doch nu het daar is, wil ik kloekmoedig het hoofd bieden.’
‘o Fabricius, verhoor toch mijne bede! Ik vraag het u op
| |
| |
mijne knieën. Vergroot de knaging mijns gewetens niet met u in den afgrond te werpen, dien ik, ja, voor u bereid heb, maar waaruit ik u nog kan redden.’
‘Ik vergeef u, vrouw; gij kunt uwen geest geruststellen, wat mij betreft. Zoek slechts u reet God te verzoenen, en die zal voor alles zorgen.’
‘O neen, Fabricius, God zal mij niet vergeven, wanneer ik de schuld van uwen dood ben. Ik heb hem te zwaar en te lang vergramd.’
‘Bij God is altijd barmhartigheid. Die in den Heere hoopt, zal nooit beschaamd worden.’
Margriet bleef eenen langen tijd zonder te antwoorden. Eindelijk sprak zij:
‘Gij wilt mij dan niet volgen, Fabricius?’
‘Neen, vrouwe.’
‘Wees dan gedoemd! Mijne drift is niet voldaan geworden; mijne wraak zal het ten volle zijn! Gij hebt aan mijne drift niet geloofd! Gij hebt mijn medelijden en berouw verstooten! ik herneem mijne wraak, en in haar uitwerksel zal ik mijne voldoening vinden.....’
Op dezen stond ging de deur der gevangenis open en eene grove stem sprak: ‘de tijd is voorbij spoed u. De onderzoekers zullen gaan komen.’
‘Ik kom,’ antwoordde Margriet, en zich nog eens tot Fabricius keerende, riep zij hem toe: ‘Gedenk mijne wraak, Fabricius: gij sterft om de wraak eener vrouw te voldoen, niet om uwen godsdienst met uw bloed te bezegelen!...’
‘De wanhoop zal u hervatten,’ sprak Fabricius, en hij hoorde koelbloedig de vrouw vertrekken en de ijzeren deur zijner gevangenis toerollen.
Een uur later was Fabricius onderhoord geworden. Van eerst af had hij zijnen staat en zijne geloofsgezindheid beleden; doch daar hij niemand zijner broeders had willen verraden, werd hij ter pijnbank gesteld. Tot bij den avond worstelde hij tegen de folteringen en bedreigingen doch wilde niets bekennen. Eindelijk bracht men hem, de ledematen uitgetrokken, de oksels verbrand, het geheele lichaam gekneusd en als verpletterd, naar zijne gevangenis terug.
Des anderdaags 's morgens moest hij op de Groote Markt levend verbrand worden.
|
|