Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
slingerende zwarte haarlokken, welke zij zich bij poozen scheen uit het hoofd te willen rukken, hingen haar in verwarde strengen om de blanke schouders. Eenen langen tijd bleef zij in dien vervaarlijken toestand, totdat eindelijk hare krachten uitgeput waren, en zij roerloos op den grond uitgestrekt bleef liggen en hare, nu verglaasde oogen uitzinnig en dwaas op de voorwerpen, die haar omringden, vestigde. Ook die staat veranderde weldra en allengskens kwam de rede en de bewustheid van haren toestand in haren afgemartelden geest terug. De wanhoop was er het gevolg van; want die vrouw was hoogmoedig en driftig van natuur. Hare trotschheid van inborst had haar voor alle harten, om zoo te zeggen, vreemd gemaakt, en niemand had het ooit durven wagen haar van liefde te spreken. Dit afgezonderd leven had het hart der vrouw als tegen de gansche samenleving verbitterd en de naam van Lange Margriet, welke men haar om hare buitengewoon rijzige gestalte gegeven had, kwam haar als een scheldnaam voor. Elke mensch scheen haar als een lage belediger en zij trachtte slechts haren menschenhaat zoo groot te maken, dat hij tegen de algemeene verachting, welke zij dacht, dat men haar toedroeg, kon opwegen. De drift der liefde, hoelang ook in haar hart verscholen, moest echter toch eens doorbreken; en het gezicht van Fabricius alleen, die haar een vreemdeling toescheen, had die drift op eens gewekt. Margriet was er door verpletterd geworden. Nu eerst gevoelde zij er al de kracht van en de diepte der wond, welke zich in haar hart had gevormd. De verachting, welke zij door hare liefdeverklaring verworven had, moest dan zeker op eene verschrikkelijke wijze op haren geest werken, en onvermijdelijk de geweldigste gevolgen hebben. Den geheelen nacht bleef zij in eenen verschrikkelijken toestand: zij herriep in haar geheugen alles wat er voorgevallen was; en tranen en wraakzuchten vervingen zich, naarmate zij de verschillige hartschokkende gewaarwordingen en gebeurtenissen nadacht. Als de eerste morgenschemering aan het oosten blonk, stond Margriet op, en de woorden: ‘Fabricius, vrees mijne wrake,’ uitsprekende, trad zij in drift hare huizing uit. De toestand van Fabricius gedurende de stonden, die hij bij Margriet had overgebracht, was allerpijnlijkst geweest. Toen hij die voor hem helsche vrouwe verlaten had, snelde hij pijlrecht huiswaarts; en liet zich bij het intreden zijns vertreks op de bedsponde door vermoeidheid neervallen. Lang bleef hij sprakeloos en onbeweegbaar | |
[pagina 43]
| |
zitten; slechts de verhaaste ademhalingen zijner borst toonden aan, dat zijne ziel diep geschokt moest zijn. Voor hem stond een meisje van pas twintig jaar. Blonde lokken zoo fijn als zijde en als zijde zoo blinkend, kwamen haar uit eene klein blauwe kuif op den hals gerold en daalden neder tot op eenen jongen boezem, welks vorm gelijk was aan dien der antieke beelden, eeuwige voorbeeldsvormen der vrouwelijke schoonheid. Hare zachtblauwe oogen vestigden zich met bevreesdheid en medelijden op Fabricius; en hare poezelige half ontbloote armen zachtjes om zijnen hals slaande, vroeg zij na eene lange poos stilzwijgens: ‘mijn vriend, wat is u overkomen? Waarom heeft de beschroomdheid uwe ziel bevangen?’ Fabricius door die engelenstemme als ontwaakt, hief zijne zwarte oogen op, spiegelde zich eenen stond in de blikken des meisjes en antwoordde: ‘mijne lieve Rika, mijn naam is niet alleen meer aan de geloovigen, onze broeders, bekend; onze woning is geen geheim meer: eene paapsche vrouw heeft alles ontdekt. Morgen zullen wij van woning veranderen. Niet dat ik de gevangenis of den brandstapel vrees, neen, dit weet gij genoeg; want geerne zou ik onze leer, als zoovele onzer martelaren, met mijn bloed bevestigen; maar zoo ik sterf, hebben onze broeders, voor lang mogelijk, geenen geleider meer, die hen kan bewaken; geen' leeraar, die hun Gods geboden en den waren Godsdienst kan voorhouden...’ ‘En buiten dit alles, mijn Fabricius,’ viel hem het meisje in de rede, ‘moet gij voor mij leven, mijn vriend.’ En een hemelsche zoen op 's mans lippen drukkende, ging zij voort: ‘maar verhaal mij eens, mijn lieve, op welke wijze wij zouden verraden zijn?’ Fabricius voldeed aan deze vraag en verhaalde alles, zooals het gebeurd was. Als hij geëindigd had, sprak Rika: ‘o ja, vluchten wij morgen; want die satansche vrouw zal ons verraden, dit is zeker. Zie Fabricius, “ging zij voort,” zoo ik mij in dezen staat bevonde, ik zou niet minder doen. O gij weet niet wat eene vrouw gevoelt, wanneer zij hare liefde veracht ziet!...’ ‘Zwijg, Rika, zwijg! Hoelang zult gij nog de aardsche drift boven die des hemels stellen? Hoelang nog zal het stoffelijke u meer waard blijven dan hetgeen de ziel en God aangaat?’ ‘De liefde komt van de ziel en van God, mijn beminde, en mijne min is zoo oprecht en zoo heilig.’ Een driftvolle zoen was het antwoord van Fabricius; en beiden bleven in zalige gedachten den morgen verbeiden. |
|