| |
| |
| |
Fabricius en lange Margriet.
Een historisch verhaal.
I.
Margrete van Parma had het bewind over de Nederlanden verkregen. Schoon de Gouvernante geene bloedgierige inborst bezat, namen echter de vervolgingen en de geweldenarijen, onder haar gebied, meer en meer toe; want Philips bestierde haren arm, en hem was het een zoet genot zijnen moordlust met den mantel van gerechtigheid en welvaart des lands te kunnen bedekken en zijne macht door het vergieten van het bloed eens aantals eervolle burgers te kunnen bevestigen. Beulen, rechters, zwaarden, brandstapels en pijnbanken waren onophoudend in het werk en waren onvermoeilijk. Dagelijks deed men het getal der uitgelezene burgers verminderen, en toch bleef de draak der ketterij, zooals men het noemde, het trotsche hoofd opsteken, en hoemeer koppen men hem afhiew, hoemeer nieuwe er uitschoten en hoe vruchtbaarder het zaad der nieuwsgezinden werd voortgezet. Het bloed der gemoorden was het zaad der ketters. Het zien der martelpijnen maakte nieuwe aanhangers en niet zelden hoorde men bij den brandstapel eens nieuwsgezinden den schreeuw, ‘leve de nieuwe leer,’ uit den mond van eenen tot dan toe waren katholieke vallen, en hem op zijne beurt tot martelaar maken.
De gruweldaden, welke er overvloedig gepleegd werden, waren
| |
| |
een onvermijdelijk gevolg van het daarzijn des bestuurs geworden. Doch een bestuur op knevelarijen en dweeperij gevestigd, kan niet bestaan, nog minder rust genieten en moet eens eenen verschrikkelijken val doen en gansch ten gronde zinken. De staat was waggelend geworden; middelen van bestaan mangelden hem volkomen; een zekere hongersnood had hem overvallen en om dien te voldoen en zijn leven een weinig te rekken, was hij genoodzaakt zich met het vleesch zijner eigene kinderen te voeden. Zij, die de vaderlandsliefde op eene geheel andere wijze verstonden en niet geloofden, dat de godsdienstleeringen de minste inbreuk op de aangekleefdheid eens volks aan zijn land konden maken, aanzagen elken afgevaardigde, die den ijzeren schepter over België kwam voeren, als eenen nieuwen dwingeland, aangesteld om, als het ware, de kinderen des vaderlands te komen martelen en alwie de vrijheid in denkwijze liefhad, aan den dood over te leveren. Doch die vervolgingen waren niet sterk genoeg, om aan hunne vrije zielen te gebieden en hoe harder de knevelarijen zich voordeden, hoemeer zij zich het hart versterkt voelden en hoe grooteren moed zij in hunne zielen gewaar wierden. Zooals de eerste kristenen, waren zij genoodzaakt, wanneer hunne krachten nog jong waren, hunne vergaderingen in het geheim te houden en te trachten zich aan het aldoorziende oog der bespieding te onttrekken. Doch later, wanneer hun getal was aangegroeid, vonden zij zich sterk genoeg om in openbare plaatsen en onder de oogen zelfs hunner beulen bijeen te komen en de predikatiën hunner leeraars openlijk bij te wonen.
In 1564 moest alles in de stad Antwerpen nog bedektelijk geschieden en in het geheim bewerkt worden. Ook trokken de nieuwsgeloovigen, die in den avond van den 2den October de predikatie van Kristoffel Fabricius bijgewoond hadden, stil en van elkaar gescheiden huiswaarts. In vredevolle mijmering dachten zij de lessen na, welke hun de leeraar met zooveel geestdrift en gevoel had voorgedragen, en zij weenden over den staat hunner verblinde broeders, die de vrijheid niet begrepen en, door dweeperij verleid, aan de dwingelanden des vaderlands bleven de hand leenen en mede stilzwijgend den dood hunner broederen en kinderen bewerkten. Dit gedacht echter boezemde aan weinigen wraakzucht in, en meest allen troostten zich met over de verdwaaldheid te weenen en daarin eerder eene straffe Gods, dan wel eene strafbare schuld ten laste hunner landgenooten te zoeken.
| |
| |
De nacht was zwart en duister. Eene kille nevellucht hield de gansche stad omtogen, woog loodzwaar op de beklemde boezems en belette hen vrijen adem te halen. Geene enkele star blonk aan den hemel; de maan was door de dikke nevelen verduisterd en slechts een stilverlichte kreits in de wolken toonde, dat zij achter het ondoordringbaar duister glansend stond te pralen. De wind huilde onverpoosd door de smalle straten der stad en deed de flauwe lichtjes, welke tegen de huizen, voor de Lieve-Vrouwen beelden, treurig verteerden, heen en weer zwieren, en het schemerend licht op de bijstaande voorgevels der gebouwen tooverend ronddansen. In een der kleine straatjes, welke de Burchtgracht omringen, stond een man, die men van verre voor eene zwarte schaduw zou genomen hebben. Een bruine, grove mantel omving hem het lichaam en een grijze hoed met breede boorden bedekte zijne wezenstrekken. Hij hield zijne armen op de borst gekruist, en eene holle spraak ging uit zijnen benauwden boezem op: ‘God van Israel,’ sprak hij, ‘hoelang nog zult gij de oogen van uw volk afgewend houden; hoelang zult gij ons als vreemdelingen tusschen onze broederen doen wandelen? - Hoelang nog zult gij aan eenen wreeden verworpeling, aan eene onmenschelijke vrouwe toelaten hunnen moorddadigen arm over uw volk uit te strekken? Hoelang nog zullen wij als ballingen in de woestenij ronddwalen en het beloofde land vóór ons zien, zonder den voet op den gewijden grond te mogen drukken? - Hoelang, Heere, zullen wij onze baan nog door vreemde wegen moeten richten, waar het onkruid ons in strikken trekt en ten gronde slaat!... Zeg, Heere, God van Israël, zal de beproeving nog niet haast ophouden, en is het goud nog niet lang genoeg door het vuur gezuiverd geworden?’ De stem zweeg eenige oogenblikken en hernam met meer klaarheid en drift: ‘Ja, Heere, gij zult uw volk verlossen uit de slavernij van Babyloniën; gij zult het oprichten en het
welhaast in het beloofde land brengen. - Ja! de nacht is nog zwanger van stormen en duisternissen: de winden huilen ons nog dwarrelend rond het hoofd; het zachte licht onzes waren geloofs blijft nog, zooals heden demaan, verborgen; maar eerlang zult gij uwen meêdoogenden arm uitsteken, den nevel als eene gordijn wegschuiven en het licht en de klaarheid voor ons en aller oogen doen schijnen!...’
Hier werd de man in zijne verzuchtingen gestoord en eene zachte hand viel op zijnen schouder neder: ‘Fabricius,’ sprak eene bevende vrouwenstem. De man draaide zich om en zijne scherpe blikken vie- | |
| |
len op eene vrouw met eene zwarte huik bedekt en wier rijzige gestalte en lange vormen iets goddelijks of iets tooverachtigs schenen aan te duiden: ‘Fabricius,’ sprak zij andermaal met eene ontroerde stem en hare blikkerende oogen op den man vestigende, ‘volg mij.’
Alleen zijnen naam zoo onvoorzichtig te hooren uitspreken, had eene groote ontsteltenis in het hart van Fabricius gebracht; hij bedwong deze echter en zich tot de vrouw wendende, sprak hij: ‘Vrouwe, wat wilt gij van mij?’
‘Gij zult het weten,’ hernam deze, ‘volg mij en vrees niets.’
‘De vrees woont in mijn hart niet,’ was 's mans antwoord, en hij volgde de vrouw.
Ondervoege deed Fabricius zijnen geest geweld aan, om zich te herinneren wie deze vrouw zijn mocht. Het scheen hem wel, dat hij die lange vormen meermalen gezien had, dat die vonkelende oogen zich meer dan eens in de zijne hadden gevestigd; het scheen hem wel, dat hij haar meer dan eens in de preek had opgemerkt; doch vergeefs zocht hij zich te binnen te brengen wie zij was: de stem was hem ten volle onbekend. Hij kende die vrouw niet en zij nogtans scheen bent goed te kennen. Zij wist zijnen naam, en niemand toch dan de welbekende geloovigen kenden dien; want Fabricius was heimlijk in de stad om den ketteren het geloof te prediken. Hij was pas eene maand uit Engeland herwaarts gekomen, waar hij eerst van Brugge was naartoe gevlucht... Dit alles deed zich in zijnen geest op en de leeraar liep in zijne gedachten verdwaald en kon Beenen uitleg aan die onverwachtte ontmoeting vinden.
Intusschen waren beiden tot op de Veemarkt gekomen. Daar hield de vrouw stil voor eene kleine woning, stootte de deur open, nam een lampje, dat op den vloer treurig stond te branden, en door Fabricius gevolgd, stapte zij eenen smallen trap op. Een oogenblik later waren beiden in een eng kamerken, waar alles armoede scheen aan te duiden. De vrouw reikte eenen stoel aan den predikant en deed hem stilzwijgend teeken van neêr te zitten. Fabricius voldeed aan deze vraag en legde zijnen breeden hoed af. De vrouw op hetzelfde oogenblik wierp hare lange zwarte huik van het hoofd en liet hare trekken nu ten vollen zichtbaar. Er was eene onbeschrijfelijke uitdrukking op haar aangezicht te lezen: het was olie uitdrukking, welke het wezen ontvangt wanneer men roekeloos eene heldhaftige daad verricht heeft, en dat, als de kalmte weergekomen is en de reden zich weder door- | |
| |
dringt, men al het onbezonnen er van beschouwt en als beschroomd is voor hetgeen er plaats heeft gehad; doch met die uitdrukking was eene sterke drift gemengd, welke zich van alles nog scheen meester te maken en gedurig op het wezen der vrouw eene veranderende gewaarwording te kennee gaf. Hare blikken bleven slingerend naar Fabricius gewend. Deze zat roerloos in den zetel. Zijne oogen weken niet voor den blik der vrouw; maar bleven onveranderlijk op haar gevestigd. Zijn breed vierkantig voorhoofd bleef glad en niets gaf meer te kennen wat er inwendig in hem omging. Lang bemerkte hij de schoone statige wezenstrekken der vrouw; lang volgde hij hare verschillige bewegingen; lang zag hij het hijgen haars benauwden boezems, het stuiptrekken harer ledematen en sprak niet. Die wederzijdsche betoovering nam echter een einde en de blikken der vrouw daalden afgemat en krachteloos neder:
‘Fabricius,’ zuchtte zij, doch meer kon haar mond niet zeggen.
‘Ik wacht, vrouwe,’ sprak de leeraar, ‘tot gij zegget waarom gij mij hier geleid hebt?’
De vrouw bleef eenige stonden sprakeloos; doch nu scheen het, dat haar een nieuw vuur in het hart kwam, en zich in eenen stoel neêrzettende, sprak zij:
‘Fabricius, het is slechts acht dagen, dat ik u voor de eerste maal zag. Van dan af heb ik uwe stappen gevolgd; van dan af heb ik niets gedaan dan u nagespoord; ik heb geweten wie en wat gij zijt. Ik weet, dat gij uwe monnikskap hebt afgeworpen, om u aan de nieuwe leer te wijden. Dat gij gedwongen zijt geweest Brugge, uwe geboortestad te verlaten en naar Engeland te vluchten, en dat gij van daar heimlijk naar Antwerpen zijt gekomen, om aan de ketters het nieuw geloof te verkondigen; ja, Fabricius, dit alles heb ik geweten en heb mij in uwe vergadering heimelijk gedrongen om niet u psalmen te zingen, om woorden uit uwen mond te booren, om u te zien en mijn hart te stillen. Mijn hart heb ik niet kunnen genezen; mijn geest is uitzinnig geworden, mijne drift heeft dagelijks meer en meer toegenomen en mij eindelijk verstout u hier te brengen, u mijn hart te openen, u mijne brandende drift bekend te maken... Verstaat gij mij, Fabricius?...’
‘Vrouw,’ sprak deze, ‘ik moet u niet verstaan. Gij zijt eene roekelooze vrouw. Gij hebt u niet geschaamd onze vergaderingen te ontheiligen en met een wereldsch gemoed en aardsche inzichten de
| |
| |
gebeden der geloovigen te komen ontreinigen. Gij zijt verachtelijk.’
Hierop greep Fabricius zijnen heed en meende uit zijnen zetel op te staan en te vertrekken. Doch de vrouw wierp zich in eens voor hem op hare knieën en hare armen om den stoel slaande, dwong zij hem dien niet te verlaten: ‘O gij zult mij niet ontvluchten,’ sprak zij ‘o, verstoot mij, zeg mij scheldwoorden, veracht mij; maar blijf? Dat ik uwe stem hoore en u zie. Heb medelijden met mijne ongelukkige drift! Fabricius, men zegt dat ik schoon ben; doch zoo gij daaraan niet gevoelig zijt, heb dan toch medelijden met mijn hart, dat voor niets meer klopt dan voor u, dat nog nooit voor iemand dan voor u geklopt heeft; dat... o Fabricius! medelijden; en doe mij geene grootere schaamte aan!’
De man scheen door die woorden innig bewogen. Een traan van medelijden was bereid uit zijne oogen te rollen en hij sprak met zachte woorden:
‘Vrouwe, er staat geschreven, dat de man maar eene huisvrouw zal hebben: Gods woord is mij eene wet.’
‘Gedoog dan slechts, dat ik bij u blijve, dat ik u zie, dat ik u diene, dat ik uwe slavin zij.’
‘Vrouwe, niemand is tot slaaf gemaakt en ik moet niet gediend worden.’
‘Dan zult gij mij niet verlaten,’ hernam de vrouw en de handen van Fabricius vattende, bedekte zij die met vurige zoenen.
‘Laat af, schaamtelooze,’ riep Fabricius, ‘gij zijt eene Eva om de dienaren des Heeren te beproeven en te verleiden. Verwijder u, satansche slange!’ En met eene ongemeene kracht, stiet hij de vrouw van zich weg en vlood het huis uit.
‘Gij veracht mij, Fabricius; vrees mijne wrake!’ schreeuwde hem de vrouw nog toe; doch Fabricius hoorde niets meer en vlood, als in bedwelming, door de donkere straten der stad.
|
|