moeten toegewijd zijn, in geene onnuttige redekavelingen doorbrengen. Gij zijt immers genoeg van mijne liefde verzekerd?’
Intusschen was Leonardo dichter bij de jonge vrouw genaderd en had hare hand met minzaamheid vastgegrepen. Marietta bezag hem met eenen blik, waarin eene brandende drift te lezen stond, nam zijne hand liefkoozend tusschen hare handen en drukte ze met teederheid tegen hare borst. De jongeling boog zich zachtjes tot haar en drukte eenen warmen zoen op hare rozenlippen: ‘O, ik bemin u te vurig om u niet lang vergeven te hebben, mijn Leo. Ik heb er reeds proeven genoeg van gegeven; en op dit oogenblik zelfs, wordt mogelijk ons toekomend geluk besloten. Weldra, mijn Leonardo, zal ik u in het openbaar durven voor mijnen welbeminde erkennen en u eenen naam geven, welke mij tot hiertoe zoo afschuwelijk geschenen heeft, maar welke mij alsdan de schoonste, de welluidendste naam zal wezen.’
Leonardo scheen de vrouw te begrijpen, en eene koude huivering beliep zijn gansch lichaam; want hij dacht reeds, de lafaard, aan de gevolgen, welke het schelmstuk zou kunnen na zich slepen.
‘Hoe,’ sprak hij, ‘Marietta, zoudt gij reeds...?’
‘Leonardo, mijne drift, gij weet het, is eene helsche drift: en het geduld kan moeilijk in mijn hart eene schuilplaats vinden. En toch, het oogenblik dat de verdenking en de onrust in onze woning zouden binnengetreden zijn, was reeds lang in mijn gedacht beschikt om het oogenblik te zijn, op welk er een einde aan onze ongerustheid en stoornis moest gesteld worden.’
‘O, ik ken uwe liefde, Marietta, ik weet dat u niets duurbaarder is dan uw Leo: ook is u mijn hart, mijne ziel, alles toegewijd. Voor u, engel, ben ik bereid, alles op te offeren; want uwe liefde is mijn eenige schat, het eenigst bezit, waaraan ik vastgekleefd ben, het zaligste lot, dat ik betracht. Met u, o Marietta, is mij alles schoon en levend; zonder u, is mij alles doodsch en afschuwelijk.’
Terwijl Leonardo deze woorden op eenen driftvollen toon uitsprak, was zijne ziel aan geheel andere gewaarwordingen ten prooi gegeven. De vrees, de laffe vrees had hem besprongen en doorknaagde hem de borst, lie liefdewoorden, welke hij uitsprak, de liefkoozingen, welke hij zijne beminde betoonde, de aanminnelijke uitdrukking, welke hij aan zijne wezenstrekken wist te geven, alles was geveinsd; want de schrik neep hem de keel als toe, en het gesprek, welk hij met Carlo had gehouden, stond nog al te klaar voor de oogen zijns geestes, opdat