‘Laat ons daarover niet meer spreken,’ zegde Carlo, ‘de tijd is ons te kostelijk.’
‘Dit is waar,’ antwoordde de Bravo, ‘gij hebt gelijk.’ En hij schoof zichzelven eenen leuningstoel en plaatste er zich met de grootste gemeenzaamheid in. Carlo volgde hem na en eene borze uittrekkende, reikte hij die aan den vreemdeling, zeggende: ‘Nog zooveel, wanneer de zaak is afgedaan.’ De Bravo bezag de som gelds en sprak al lachend: ‘Waarlijk, hij is zooveel niet weerd.’
‘Wie?’ vroeg hem Carlo.
‘Welke middelen leggen wij in het werk?’ zegde de vreemdeling, zonder op Carlo's vraag acht te geven, ‘en waar moet het werk uitgevoerd worden?’
‘In mijn huis zelf. Hij zal in de kamer mijner echtgenoote komen: ik zal u den weg wijzen om onbemerkt tot dezelve te genaken.’
‘O, dit is onnoodig,’ antwoordde de Bravo, ‘dien weet ik.’
Carlo stond als verstomd, dat een vreemdeling zijne huizing zoo goed kende en vroeg hiervan de reden.
‘Dit is u onverschillig,’ was het antwoord. ‘Spreek verder.’
‘Er is eene bedekte deur in den wand, welke niemand als ik ken: ik zal ze u aanwijzen.’
‘Onnoodig! Geef mij slechts den sleutel.’
‘Ik zal bij u wezen,’ sprak Carlo.
‘Geef hem nogtans: de aandoening mocht u op het oogenblik te zeer treffen en dan ware onze aanslag verijdeld.’
Carlo nam een klein sleuteltje, welk hij, met eenige andere, altijd bij zich droeg en reikte het den Bravo over.
‘Het is om acht ure, dat zij hem zal verwachten.’
‘Om zes ure,’ antwoordde de Bravo.
‘Om acht ure,’ hernam Carlo, ‘ik heb het afgehoord.’
‘En ik heb het geschreven gezien: - zes ure.’
‘Spreek! Op welke manier?’ zegde Carlo driftig.
‘In eenen brief van uwe gade aan haren minnaar.’
‘Dan kent gij den lafaard, die mij hoont, en wiens bloed ik eisch?’
‘Ja, ik ken hem.’
‘O, spreek, zeg mij zijn naam: leer mij hem kennen, dien vervloekten lafaard, o spreek!’
‘Gij zult hem zien en kennen, wanneer uwe wraak in zijn bloed zal voldaan zijn.’