gedachten verzonken ben, waarom de herinnering mij overvalt? Weet gij niet dat het vandaag drie jaar is, dat ik onze tenten ontvlucht ben, dat gij mij op uw kasteel gebracht en mij uw adellijk geslacht hebt bekend gemaakt, dat gij mij tot bruid verkoren hebt?’
‘O ja, Hildame, dit weet ik; ik gedenk nog dien gelukkigen dag, op welken gij mij gevolgd zijt, toen ik u in mijne woning heb mogen brengen en de rijke schatten, welke mijn vader mij achtergelaten heeft, voor uwe voeten heb kunnen nederleggen. O ja! het geheugt mij nog welke innige vreugde ik gevoelde, toen ik met u in mijne armen door de duisternis heenvlood en u op mijnen hijgenden boezem prangde. Hoe verrukkend was mij die stond niet! Hoe fier was ik niet op den zaligen schat, welken ik tusschen mijne armen voelde. Ja, ik herinner mij nog wel dit oogenblik; maar zeg mij, lieve, welke aanleiding kan deze herinnering u tot mijmerij en mistroostigheid geven? Zou de blijdschap niet eerder onzen geest moeten vervullen, wanneer wij ons vorig lijden met ons huidig geluk vergelijken?’
‘Vergeef mij, Werner, vergeef aan mijne ontruste verbeelding; maar die dag brengt ook in mijn geheugen den afgrijslijken vloek, welke op onze hoofden werd uitgesproken. Ik vrees, Werner, voor u vrees ik; het schijnt mij, dat ik gedurig eene hand boven uw hoofd zie, gereed om u den doodsteek te geven... Gij grimlacht... Ik weet het, gij gelooft aan mijne voorgevoelens niet; uwe ziel is gerust en niets kan in u schrik verwekken. O gij kent de Gitanos niet; gij weet niet welke wraak en welke haat in hun hart kunnen wonen.’
‘Kind,’ sprak Werner lachend en haar zachtjes tot zich trekkende, ‘waaneer toch zullen die ijdele droomen uwe hersens verlaten?... Wanneer toch zal die ongegronde vrees uw hart ruimen en uwen geest vrij van kommer en nadenken laten. O wees gerust, Hildame,’ ging hij voort, eenen warmen zoen op hare lippen drukkende, ‘wees in vrede, niemand zal of kan onze rust stooren. Verban toch, bid ik u, deze droeve gedachten en smaak zonder achterdocht de vreugden, welke toelachen...’
Hildame stuurde nu hare zachte blikken tot haren echtgenoot, boog haar zwierig hoofd met liefde tot hem en liet het met wellust op zijne schouders dalen:
‘Ja, mijn welbeminde.’ sprak zij, ‘ik bedroef mij te vergeefs; ijdele inbeeldingen vervullen mijnen geest en ontrusten mij.’