Volledige werken. Deel 6
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hildame de Gitana.I.De nacht had zijne zwarte vlerken over het aardrijk uitgespreid. De najaarswind huilde verschrikkelijk over het wijduitgestrekte land en schudde de verdrogende takken der eiken, welker bladen ritselend op den grond nederrolden en dan als het kaf op de vleugelen des winds wegstoven. De lucht was zwart en dik; slechts in een enkel gedeelte zag men den hemel ontbloot en daar stonden ontallijke starren schitterend te pronken. De maan echter bleef achter de wolken verscholen en kon hare zilveren stralen slechts in het gestarnde deel uitspreiden. Eene grijze kleur, met zwartroode tinten doorzaaid, spreidde zich als een tapijt over den killen grond en verschafte der natuur eene treurigheid, die den boezem als benauwde en toeneep. Op dit gruwelijk eenzaam uur, onder dien guren hemel, in het midden der ijdele uitgestrektheid van een plein in Saksen, zaten een aantal personen voor eene tent. Zij hadden zich in eenen halven kring geschaard en zaten plat ter aarde. Zoo de maan hare zilveren stralen op hunne aanzichten hadde kunnen nederschieten, zou men bemerkt hebben welke bruine tint hunne lichamen kleurde; men zou gezien hebben welke fonkelende oogen in hun hoofd rondrolden en hoe de kleederen hun slorderig om de lenden geworpen waren en nauwelijks | |
[pagina 2]
| |
het lichaam bedekten. Ja, wie hunne trekken bespeurd hadde, ware zeker met vrees bevangen geworden; want, schoon het aanzicht van sommigen tamelijk regelmatig was, stond er evenwel iets afschuwelijks, iets verschrikkends op hunne trekken te lezen. Het was een hoop zwervende Heidens of Gitanos, gelijk men ze elders noemde. Allen hadden hunne blikken op eenen ouderling gericht, die in het midden geplaatst was en hun het woord toestuurde: ‘Ja, kinderen,’ sprak hij, ‘de wereld versmaadt ons; afschuw of hoonend medelijden boezemen wij den menschen in. Allen hebben eenen vloek over ons uitgesproken en gezworen ons te vervolgen. - Wie is dit volk, hebben zij gezegd, dat overal zijne tenten spreidt, dat onze zeden niet navolgt en zich onder het maatschappelijk juk niet wil buigen? - En zij hebben met verachtenden blik op ons nedergezien. - Maar ziet, kinderen, slaat uwe oogen op dit enkel gestarnde deel des hemels, dat alleen met geene grauwe wolken overdekt is; dit, dit is ons Volk; daar, daar blinkt onze Alfaras;Ga naar voetnoot(1) daar blinken onze geliefkoosde starren, ziet gij! Daar is de beeltenis van ons geslacht!... Wij ook, wij blinken op de wereld! Ons is de verlichting! Aan ons, kinderen, aan ons de in het donker begravene volken te onderrichten; aan ons in het boek der toekomst te bladen en het den onverstandigen voor te spellen. Neen! niet aan hen, maar aan ons is het recht der verachting; ons komt het toe medelijden met hen te hebben en hen te vervloeken!... Wacht u wel ooit met dit verachtelijk volk vrede te maken: wee hem, die onze zeden niet getrouw blijft en hunne valsche droomen voor de heilige leer onzer luchtgoden durft stellen!...’ ‘Wee hem!’ antwoordde de gansche schaar. ‘Gevloekt!’ hervatte de oude grijze, ‘wie ooit het oor aan hunne logens leent en zich voor hen bukt!’ ‘Hij zij gevloekt!’ hernamen allen. De ouderling ging nog eenen tijd in zijne verwenschingen voort en eindigde met eene aanroeping tot de starrenwereld, welke de gansche stoet herhaalde. Nu hieven zij zich van de aarde en slopen als nachtspoken hunne tenten binnen. Weinige oogenblikken later had de slaap zijne zachte vlerken over | |
[pagina 3]
| |
hunne hoofden gestreken en hun het rustsap gul ingeschonken; want de slaap is ook weldoende voor die zonen der wildernis, voor die kinderen, die in het midden der wereld als in eene woestenij leven en in den schoot der beschaafde volken hun wild leven slijten. Gerust leggen zij des nachts het hoofd neder en schoone droomen vervullen ook hunnen zachten slaap. Allen hadden zich echter niet in de armen der rust begeven. Hildame, de dochter des ouderlings, was de tent niet binnengetreden en doolde, bevreesd en bevend van koude, in de ijdele uitgestrektheid van het Saksische plein. Hildame was pas zestien jaar. In het midden der ruwe en onbeschaafde menschen haars geslachts, stond zij als eene lelie te prijken. De bruingele tint, welke haar aanzicht kleurde, hare zwartgroene oogen, hare breede en fijne wenkbrauwen gaven aan haar voorkomen iets, dat den Egyptischen stam aanduidde. Een groote sluier omgordde haar tenger lichaam en verhief zich in eene soort van kleine kap op haar hoofd, welks zwarte haren achter bij elkander getrost waren en slechts twee strengen naast het aanzicht lieten nederrollen. De wind huilde verschrikkelijk en het teedere meisje vlood altijd voort; hare fijne vingeren grepen bitsig den sluier vast, die haar omgordde en welken de wind gedurig met geweld achter haar deed wapperen. Eindelijk was zij de breedte van het plein overgesneld en tot bij een aantal groote eikenboomen gekomen, welke zich daar opdeden en als een klein bosch uitmaakten. ‘Hildame!’ zuchtte eene zoete stem, en het, meisje viel in de armen van haren minnaar. Er is iets zaligs in het oogenblik, waarop men, na langen tijd den engel, wien men zijn hart heeft toegeëigend, gewacht te hebben, hem eensklaps voor zich ziet staan, en dat men aan zijnen boezem de warme leden drukt van haar, aan welke onze ziel vastgekleefd is. Dan, wanneer men zijne oogen in de blikken van haar, die onzen levenslust uitmaakt, mag spiegelen, en wij onzen geest, als aan de aarde onttogen in hoogere wereld voelen zweven, dan gebeurt er in onze ziel iets onbeschrijflijks, iets onuitlegbaars, waarvan het gevoel alleen ons een denkbeeld kan geven. Dit zalig oogenblik werd de minnaar van Hildame gewaar. Hij voelde zijne geliefde bij hem; hij drukte ze op zijne borst en las zijne vreugd en geluk in hare zachte blikken. Ook was hij teenemaal gelukkig, de jongeling, en die stond deed hem al het verdrietige eener al te lange verbeiding vergeten. Nu drukte hij eenen warmen zoen op de wangen des meisjes en sprak: | |
[pagina 4]
| |
‘Lieve, waarom hebt gij mij zoolang laten wachten en mij doen vreezen door u verlaten te zijn?’ De maagd antwoordde niet; maar vloog hem vurig om den hals en hunne warme adems mengden zich eene tweede maal: ‘O ik zie u, mijn beminde,’ zuchtte Hildame, ‘en dit is genoeg. Ik ook vreesde u niet te zien, want de aanspraak heeft dezen nacht zoolang geduurd; verschrikkelijke woorden zijn uit mijns vaders mond gekomen; afschuwelijke vloeken hebben zij over uw geslacht uitgesproken. Ik beefde, mijn welbeminde; want die verwenschingen vielen ook op uw hoofd en hunne vloeken zijn nooit zonder gevolg.’ ‘Vrees niets, mijn engel.’ antwoordde de jongeling, ‘vrees niets, hunne woorden hebben geene kracht, hunne vloeken zullen mij niet schaden.’ ‘O spreek zoo niet, Werner; nooit is de vloek van eenen Gitano ijdel geweest... Zij hebben mij insgelijks gevloekt... Onze liefde zal ons onzalig zijn!... Ach waarom zijt gij ook geen Gitano?’ ‘En gij, engel, waarom zijt gij eene Gitana? Waarom moet gij aan dit gedoemd geslacht toehooren! Gij zoo zuiver, zoo rein, waarom moet gij in het midden dier onzuivere menschen leven?’ Hildame antwoordde niet; maar hare armen vaster om heur minnaars leden slaande, liet zij haar zwierig hoofd op de borst des jongelings neêrvallen en bleef eenen langen tijd in die houding. Werner, tot in de ziel geroerd, drukte een' vurigen zoen op de blanke schouderen der maagd en riep uit: ‘O! wat is er aan gelegen, Hildame, van welk geslacht wij zijn! Onze liefde is ens genoeg!’ ‘Ja, gij zegt wel, mijn beminde,’ sprak het meisje, ‘gij zijt voor mij alles; zonder u zou de wereld mij naakt en ijdel schijnen; met u is mij alles levendig; bij u veracht ik de verwenschingen der boozen, bij u spot ik met de vloeken, welke zij op onze hoofden uitspreken: ijdel en krachteloos zijn ze!...’ ‘Niet zoo, dochter,’ sprak eene grove stem, ‘onze vloeken zijn nooit krachteloos!...’ En het meisje voelde eene koude, zware hand op haren schouder nedervallen. Zij keerde het hoofd om en zag den ouderling, haar' vader, voor haar staan. Een verschrikkelijke gil ontvloog haren mond en zij klampte zich als eene slang aan haren minnaar vast. | |
[pagina 5]
| |
Reeds lang had de ouderling iets in het gedrag van Hildame bemerkt. Eenige zuchten, welke soms aan 's meisjes boezem ontglipten, eene mijmerende droefgeestigheid, welke haren geest soms beviel, eenige woorden, onwetend, aan heuren mond ontvallen, dit alles had de aandacht haars vaders opgewekt; want niets kon aan zijne aldoorziende oogen ontsnappen. Ook had hij weldra de waarheid getast. ‘Vrouw,’ sprak hij tot de moeder van Hildame, toen zij in de tent getreden waren, ‘onze dochter is mij verdacht geworden; buitengewone dingen heb ik reeds lang in heur gedrag opgemerkt, en ik wil de waarheid weten. Maak geen gerucht, ik ga.’ De moeder des meisjes had wel eenige woorden willen zeggen, want zij beminde Hildame en vreesde voor haar; doch zij kende te goed de inborst des grijsaards om hem de minste opmerking te durven maken. Zij beefde voor hare dochter en eene droevige ongerustheid maakte zich van haar hart meester. Intusschen sloop de ouderling stil, als een nachtspook, langs de tenten, en, aan die van Hildame gekomen, hield hij eerst het oortegen liet linnen en bleef eenige oogenblikken beweegloos staan luisteren. Geene ademhaling trof zijn gehoor. Toen stak hij het hoofd naar binnen en vond de tent ledig. Nu wierp hij eensklaps zijne blikken op het uitgestrekte plein, en zooals de arend de zon aanstaart en met zijne oogen door den gloed dringt, zoo scheen hij de vlakte af te meten en met zijne scherpe blikken door de dikke duisternis te booren. Een oogenblik had hij slechts noodig gehad om richting aan zijne schreden te geven; want zijne oogen hadden in de verte iets wit zien zweven, en dit werd zijn oogpunt. Verwonderlijk was het te zien met welken vurigen tred de grijsaard zijnen loop voortzette en hoe hij weldra de stappen zijner dochter inhaalde. Juist kwam hij in tijds, om de laatste woorden van het gesprek der twee geliefden te hooren en om met zijne donderende stem de harten der jongelieden als te vermorzelen. Deze onverwachte verschijning had op Werner een verschrikkelijk uitwerksel gehad. Hij was in het eerste oogenblik als verpletterd geweest; doch weldra richtte hij het hoofd met trotschheid op, en de maagd met zijnen linker arm omvattende, greep hij vurig zijnen dolk, en dien omhoog torschend, staarde hij grijnzend op den ouderling. Deze tastte haastig in den lederen gordel, die hem het lijf omringde en een schreeuw, gelijk aan dien eener hijëna ontvloog | |
[pagina 6]
| |
zijnen mond. Hij had zijnen dolk vergeten. De man kwam nu in eens uit de wolken te voorschijn en schoot hare weifelende stralen op het aanzicht des grijsaards Afschuwelijk was dit gezicht: de oogen draaiden hem fonkelend in het hoofd, zijne magere wezenstrekken trokken zich stuiptrekkend bijeen en men hoorde zijne tanden op elkaar knarsen. Hildame wierp eenen blik op hem, liet enen luiden gil en klemde zich nog vaster aan haren minnaar. Deze echter bleef onbevreesd staan en sloeg al de bewegingen des ouderlings, met de grootste nauwkeurigheid, gade. De grijsaard weende van spijt en woede toen hij zijne onmacht erkende en zag, dat hem de wraak voor dit oogenblik ontzegd was. Toen hief hij zijne lange magere armen op, stak zijne uitgemergelde handen naar de twee gelieven en sprak op eenen gruwelijken toon: ‘Ik vloek u! Beiden verwensch ik u! En gedenkt, dat de vloek eens Gitanos nooit ijdel noch krachteloos geweest is!....’ Dit zeggend, verdween hij, den geliefde nog eenen verschrikkelijken blik toewerpende. |
|