(Intusschen heeft de reiziger eenige staaltjes te voorschijn gebracht.)
‘Zie eens,’ zegt hij, ‘hoe vindt gij dit?’
‘Ah! niet slecht; en de prijs?’
‘Ziet gij welke schoone goudgele schijn er op die koffie ligt?’
‘Ja wel... en de prijs?’
‘Ziet gij hoe die boonen goed gesloten zijn?’
‘En de prijs!’
‘Er loopt geene enkele bleeke boon in.’
‘Ja, ja, maar de prijs.’
‘En ik verwed u al wat gij wilt, dat gij er geen enkel zwart boontje zult in aantreffen.’
‘Al goed! al goed; maar de prijs? de prijs!’
‘De prijs is allervoordeeligst! Acht-en-twintig centen en half: het is waarlijk een...’
(De koopman met statigheid en terwijl hij zijne onderste lip een weinig vooruit brengt en zijne oogen openspreidt.)
‘Acht-en-twintig centen en half! Hé! hé! zoo! zoo! dat is de vraag... niet waart?’
‘De onveranderlijke vraag; de laatste prijs, mijnheer B.’
‘Er zal licht een kwaart afgaan.’
‘Zelfs geen zestiende, mijnheer B., ik ben er op gelimiteerd.’
‘Oh! ik heb het voor het oogenblik niet noodig.’
‘Maar, mijnheer B., er zal zich nooit zulk een voordeelig oogenblik meer aanbieden.’
‘Oh, bah! de prijs zal nog dalen.’
‘Gij misgrijpt u, mijnheer, het is onmogelijk, geloof mij.’
‘Hoor, vriend, gij weet dat ik niet gewoon ben af te djangelen. Welnu, ik geef u acht-en-twintig en drie achtsten.’
De reiziger bedenkt zich eenige oogenblikken en zegt nogmaals: ‘Ik kan niet, mijnheer B., ik kan niet, ik ben gelimiteerd.’
‘Vriend, dan verrichten wij niets. Indien gij toestemt, kunt gij mij voor twee honderd balen opschrijven.’
Wederom eenige oogenblikken bedenking van wege den kantoorreiziger; hij neemt eindelijk een besluit en zegt:
‘Welnu, ik zal het op mij nemen, omdat gij een goede klant zijt. Ik teeken twee honderd balen aan.’
‘Tracht ze mij zoo haast mogelijk te doen geworden,’ zegt de kooper.